De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
GestaltenGa naar voetnoot1) door Joannes ReddingiusGestaltenIn de' ommekring van wat ikzelve ben
leeft gij en als ik denk dan zie ik U
en gij zijt schoon en zegt mij schoon te zijn,
waarheid te beelden met klaar zingend woord.
Gij zegt mij aan, dat ik moet klinkend zijn
van Liefde en Schoonheid en een wijde sfeer
van mild, zacht licht te breiden om mij heen
opdat de nacht niet in mijn leven zink'.
Gestalten, ieder noem ik met een naam,
die zingend klinkt in mij wanneer ik waak
en weet uw waarheid en uw ooglichtglans
en mijne wereld wordt opeens zoo licht
gelijk een landschap, als op torenspits
glanst avondrood, het wonderdoende licht.
| |
[pagina 53]
| |
Rigveda-zangerRigveda-zanger, naar het reine blauw
zondt ge óp uw lied, bezield wist gij 't heelal
en daarom hadt gij lief den stemmeschal
en bleeft de hooge hemelgoden trouw.
Daarbuiten was dat onuitspreek'lijk iet,
dat gij bemindet, iet in het gewelf
des hoogen, eeuw'gen hemels, in uzelf
wist gij het stralen, 't jubelde in uw lied.
Gij zaagt in de vallei de witte stieren,
de heil'ge beesten met den stoeren kop,
het wijd-heen-opwaarts prachtig horens-zwieren,
zaagt naar den regenboog in droomen op,
zingend de schoonheid van ál wat bestaat,
het goden-licht, het dier en 't menschgelaat.
| |
ZarathustraSchom'lend als de kameel, dat varend schip,
in evenwicht en rhythmisch verder gaand,
zoo is het woord van U, o Zarathustra,
dat ons doet wieg'len op den grooten stroom.
Het draagt ons henen door de duisternis,
en wekt altijd in ons het eigen licht,
het wezen, dat wij zijn, wil Schoonheid zien,
het Mazda-licht glanst in uw heil'ge konde.
Zoo vast als Ahriman zichzelf vernietigt,
zoo is Gods lichtkracht onverwinnelijk
en dat licht kreeg gestalte in uw wijs woord
en daar het rhythme Gods oneindig is
is ook het rhythme van uw woord oneindig
en zoo bereikt Gij ons, Stralende Ster.
| |
[pagina 54]
| |
AinyahitaAinyahita, schoonste parel van
het heilig Oosten, licht is uwe tred,
edel uw lichaam, dat de kosti draagt,
gij kent den slangenkoning en den stoet
der schapewolkjes en het avondrood,
geheimenis van rots en plant en bloem,
het zingen der rivieren, 't regenlied,
het zonne-rijzen als de nacht is heen.
Gij bouwt uw lichtend aetherlichaam op,
dat altijd rhythmisch in beweging is,
uw sterrelichaam flonkert in den stoet
der heil'ge starren en uw glimlach doet
droefenis wijken. Kind, in uw gebed
draagt gij het licht van Mazda, 't Woord, de Wet.
| |
Edda-zangerGij sloegt de lier en zongt en rhythmisch was
en luidend wél uw klinkend, beeldend woord,
dat sprak van oer-geheimen, van de Goden,
van het Opbloeien en van Schemering,
van Balder's dood, van doem en wereld-treuren,
van uitzien naar de verre wereldtoekomst,
Balder-verlangen leefde in 't menschenhart
en zingend, zingend riep uw mond zijn naam.
En dan weêr riept gij óp het schoone beeld,
een eschdoornstruik beschenen door het teêr
gloeiende licht van jongen dageraad.
Zoo staat een hert, de horens nat van dauw,
takkig en hoog in 't jonge licht der zon.
Zoo leerdet ge allen zien door 't lied het beeld.
| |
[pagina 55]
| |
IchnatonHij wilde liefst in Aton's gloed vergaan,
zingend zijn God zijn schoonste zonnelied
bij 't opgaan van den dag als rood is 't Oost
en vogels heffen aan hun zegezang.
Hij wist, dat Aton alles schiep wat is,
het schoon heelal, plant, dier, het wezen mensch,
die rechtopgaande kan de wereld zien
en die kan denken met de Godheid één.
Zooals een man, die groeit omdat hij zingt,
wilde hij zijn, bewogen door den dans
van goddelijke krachten, zelf een kracht,
die beeldend bouwt, als Wijze, bouwend beeldt,
hij wilde zingend zijn in Aton-Zelf
en zijne liefde geven aan zijn volk.
| |
HomerusHomerische gezangen wijd doen stroomen
't verborgen leven, dat wat in ons vliet,
zoo lang wij zijn op aarde en deinen mee
op de bewogen, macht'ge levenszee
en beelden doemen op zooals wanneer
men ziet in droom de vlottende gestalten
van een schoon landschap en men zelf niet weet
of het is werk'lijkheid of schoone schijn.
Homerus leerde zien door 't god'lijk lied,
door vergelijken riep hij waarheid op,
het beeld blijft lichten echt en altijd schoon.
De Hooge Burcht van Troja, gansch een wereld
van Godencultus, droef ten onder ging.
Hij zong den Strijd, de ontplooiïng van 't verstand.
| |
[pagina 56]
| |
Jezus van NazarethNiet door de poorten, die versiers'len dragen
treedt Jezus ooit, Hij, die genezen wil
maanzieken, kreup'len, blinden en wie stil
stom zit en vindt geen woorden om te klagen.
Hij mijdt de plaatsen waar demonen jagen
maar zoekt hun zetel in het mensch'lijk Zijn
en scheiden zal Hij Waarlijk-Zijn van Schijn
en uitkomst vinden voor ál last en plagen.
Door de onversierde poorten leidt zijn weg,
Hij treedt het huis in van de Pharizeeën,
zit aan bij zondaar en bij tollenaar,
spreekt tot het volk bij muur of rozenheg
of mijmert bij het stormen van de zeeën,
bidt op den Berg of streelt de rijpende aar.
| |
Lazarus-JohannesOp eenmaal klonk het heilig tempelwoord
tot Lazarus, die was van kracht beroofd,
de moe-gezonkene met doodsbleek hoofd:
‘Mijn vriend kom uit. Ik Ben en Ik werk voort....’
De Heer des Levens riep wie lag verdoofd
in wereldslaap; de winds'len en het koord
vielen ter aarde en juichen werd gehoord
van teed're vrouwen: ‘Christus zij geloofd....’
Slaapdronken nog trad wank'lend Lazarus
uit de spelonk, bewogen diep, en stil
door alles wat zijn geest ervaren mocht
en door de Liefde, die hem had gered,
hoorend in zich zijn nieuwen naam... Johannes...
en van den Christus-Geest getuigde hij.
| |
[pagina 57]
| |
Johannes na het mysterie van GolgathaJohannes toen de Heer was heengegaan,
die viel als offer door dat laag verraad,
bedekte zijnen mond met het gewaad,
dat hij was dragend.... Was het ál een waan,
dat doodsdroef beeld, die trekken zonder haat,
die wonden en 't gezonken Gods-hoofd aan
't bebloede Kruis? Drie kruisen zag hij staan
en wist, dat alles wáár was, wáár de daad....
O liefdewoord: ‘Vrouw, dat is thans uw zoon,
zoon, dat is thans uw moeder....’ O die stem,
zachtheid dier oogen en weêr klonk in hem
dat woord zoo mild, dat woord zoo wonderschoon...
Toen tusschen aarde en hemel ging hij stil,
Johannes, om te doen zijns Heeren wil.
| |
De verrezene‘Hij is verrezen, Hij verwon den Dood,
Hij is altijd en altijd zal Hij zijn,
wij zagen Hem, die lag gestorve' in 't graf,
Hij was bij ons, onze oogen zagen Hem,
Zijn lichaam lief'lijk was, er beefde een schijn
van licht om Hem uit eene hoog're wereld.
Zijn handen zagen wij, de wonden rood,
maar geen bloed stroomde meer en Zijn gelaat
was licht van liefde-geven, ernstig, droef,
en wij herkenden ieder zacht gebaar
op dat geheiligd uur zoo wonderbaar
en in aanbidding zonken we allen neer.
Hij is verrezen en dit waarheidswoord
drijft ons naar menschenharten voort en voort.’
| |
[pagina 58]
| |
Paulus‘Niet ik, niet ik maar Christus-Zelf in mij’
getuigde uw woord en dat heeft U gedragen
door alle wisselingen uwer dagen,
ook toen gij zuchten moest in slavernij.
Om dat besef gingt gij uw leven wagen,
zoo waart gij altijd trouw en altijd vrij,
gij wist U rots in storm en noodgetij,
voor duizend duizenden zal ééns het dagen.
Ichnaton zag het beeld van zijnen Vader
in 't zonne-rijzen uit het morgenrood,
gij droegt den Zoon en kwaamt den Vader nader.
Wat deerde U lijden en wat deerde U Dood?
Gij wist Zijn woord: ‘Houdt moed, want ik vergader
wie rein van hart zijn en in Liefde groot.’
| |
Franciscus van AssisiSoms gaat mijn boot door 't wijde water zeilen
der levenszee om kampend U te vinden
Assisi's Meester, U de welbeminde,
die need'rig bij de voog'len ging verwijlen.
Gij deedt ze woorden van uw liefde hooren
zoo wonderschoon dat zij in droomen zaten
al-overal en dronken niet noch aten,
maar dankten U door 't klinken van hun koren.
Gij deedt de voog'len uw geheim'nis weten,
dat wie op aarde toeven niet bevroeden,
de spraak-begaafden, zij, die menschen heeten.
Gij zeidet zacht: ‘Ik wil alleen beminnen
de stille, bleeke vrouw: Armoe, de goede,
door hare liefde zal 'k den hemel winnen.’
| |
[pagina 59]
| |
DanteGij zongt in jeugd doorleden liefdezangen
en gingt te gaan later dien droeven tocht
door 't nachtzwart woud tot gij ontmoeten mocht
Maro, Geleider bij uw ommegangen.
Gij waart een mensch alleen met zijne ziel
en in die ziel kondt alles gij doorleven,
beheerscht en groot in uw geweldig streven
tegen demonen, tot U 't kwaad ontviel.
Hoe groot waart Gij, die droegt ontzag'lijk weten,
Gij waart de Ziener van wat was verdoemd,
maar vondt de machten weêr, die sterren heeten.
Gijzelf besteegt den Berg-der-Louteringen,
hebt Liefde-zelf als Hoogste Heil geroemd
en gaaft geluk aan duizenden door zingen.
| |
RuusbroecIk heb als knaap een schoonen droom ervaren
in eenen hof, een wonder voor mijn oogen,
daar kwam tot mij een oude man getogen
met oogen klaar en edele gebaren.
Zijn stem was fluister-teer, 'k moest naar hem staren
en luisteren door zijn verhaal bewogen,
in de oogen was geen schaduw van een logen,
van Ruusbroec sprak hij, van den Wonderbaren.
En toen hij had gesproken zag hij me aan
en zeide zacht: ‘Gij vindt hem ééns in 't Woud,
als gij zijt ouder en met smart belaân....’
Toen ging hij zachtjes verder, zooals een
beschenen door het oosterhemelgoud,
verwonderd bleef ik in den hof alleen.
| |
[pagina 60]
| |
Dichter onbekendWas hij een wachter op de tinnen of
een kloosterbroeder, die stil mediteert
in witte cel bij den Kruis-Lieven Heer
of bij Maria's beeld met mantel blauw,
een landsknecht koen, die trekt de wereld door,
een ridder, die voor Deugd en Schoonheid strijdt,
geweldig met lans, zwaard, in het toernooi,
een vinder, vedelaar, een minnestreel?
Was hij een jongen, onbekend gebleven,
die stond op hooge bergen bij de zee
waar 't scheepje dreef in 't morgenzonnegoud,
of zag naar 't Klooster op in 't avondrood?
Hij was de mensch, die 't oud verlangen zong
der Middeleeuwen toen het hart was jong.
| |
ParacelsusIk zat te lezen in uw magisch boek
en luisterend en ziend mocht diep ik duiken
in zee van wond'ren tot mij ging ontluiken
de Bloem van Wijsheid, die ik altijd zoek.
Ik ben een Microcosmos, zong in mij
een jonge stem, draag alles in mijn wezen,
met krachten van de sterren kan 'k genezen
wat lijdend is, bevrijdend, word ik vrij.
Ik ben een klein heelal en diep verwant
met Macrocosmos, met de wereldkrachten,
die stuwen eeuwig werkend voort wat is.
Weet dan, het Licht schijnt ook in duisternis,
zoo moet gij altijd op het Goede wachten,
vindt zelf den weg naar het Beloofde Land.
| |
[pagina 61]
| |
ShakespeareGij hebt in 't groote schild, dat menschheid heet
met vaste speer gegrift uw reeks symbolen
en aan het licht gebracht wat was verholen,
gij deedt Geliefden zien en hun groot leed,
dán grim'gen Macbeth, die zijn vorst misdeed,
Ophelia, rampzalig in haar dolen,
onttroonden Lear, in 't woeste woud verscholen,
den droomer Hamlet en zijn lijden wreed,
Othello woest en al de droomfiguren
uit tooverspel van den mid-zomernacht,
zoo tusschen avondrood en morgenvuren,
gij deedt grond daav'ren door het krijgsgeweld
der koningen, toondet in Storm uw macht,
toen ge afscheid naamt als Dichter, Geestesheld.
| |
ShelleyO Shelley, die mij zongt het gouden woord
van Vrijheid, Vrijheid, wakker werd mijn geest,
ik zag den toekomst-mensch, rijzig van leest,
die wereldzangen in zijn wezen hoort.
Gelukkig zal de mensch zijn, hij, die leest
in 't boek van de natuur en denkend voort
't verborgen achter-leven toebehoort,
uit 't Onbekende zang stroomt, die geneest.
O Shelley, ik had lief de melodie
van uw zacht-innig wezen zoo vol goedheid,
al dieper openbarend Poëzie.
Na 's levens bitterheid erlangde ik zoetheid.
Uw edel menschenhart kon niet verbranden,
dank, dat Gij, Hooge, kwaamt tot aardsche landen.
| |
[pagina 62]
| |
NovalisAltijd in diepst verdriet kwam ik tot U,
o fijne mensch, Novalis, in den nacht
was ik alleen met U, hoorend uw stem,
die eigen droefenis hebt uitgezegd
en eigen hoop en in uw helder schouwen
zaagt gij de sterren glanzen en het zacht
innige licht van eene hoog're wereld
achter den Dood en dat den Dood verwint.
Dan dacht ik hoe nabij is het Daarginds
en wie daar toeven zijn alleen gescheiden
van ons door eene fijne, dunne wa
en wij van hen, zij schouwen als wij schouwen
en hunne stem klinkt in ons als wij gaan
over in 't god'lijk wezen, dat zij zijn.
| |
Von PlatenAdonis-zoeker, de echo van uw hart
wildet gij hooren uit een menschenmond,
gij waart een mensch, die 't godenbeeld niet vond
maar Schoonheid maaktet gij van uwe smart.
Ik hoor uw zangen, tonen van een fluit
teeder gedragen in windstil getij
als gondels in den nacht glijden voorbij,
glorie van sterren leeft in uw geluid.
Gij wist, een blanke spa werpt ééns het zand
op 't hout van 't doodenschip, stil na zijn vaart.
Is and'ren 't eenzaam menschenhart iets waard,
dat klopt en leven wil in menschenland?
Uw lied bleef leven na zoo lange jaren,
o wondermacht van rhythme en rijmen-paren.
| |
[pagina 63]
| |
Annette von Droste-HülshoffTwee groot' blauwe oogen in een bleek gelaat,
die dichtbij alles zien gelijk de gnomen
en onderzoekend tot gesteenten komen,
te nemen-waar vorm, kleur bij dageraad.
Licht is uw tred, goud glanst fijn glinsterhaar,
uw mond zegt wilde woorden in den wind,
dat is magie van 't immer strijdend kind,
dat is de beelding groots en wonderbaar.
Verschroeid door Liefde's algeweldig vuur
zag ik U moe van leven verzen dichten
te nacht bij 't lampje, diep van zin en puur.
Het was zoo stil maar in U ging het lichten
en door de wondermacht van 't lied bekoord
schreeft met uw veeren pen gij voort en voort.
| |
BoekenGij hadt de Goden lief, de schoone Goden
en de Godinnen in heur goudlichtwa,
gijzelf een ziende zanger sloegt ze ga,
door het schoon lot tot Godendans genoode.
Gij zaagt de' Olympos hoog in de' aether klaar
en 't land rondom en in de dalvalleien
het grazend vee, gij zaagt zeegolven glij'en
ruischende bonzend in de branding zwaar.
Gij zongt wie eenzaam door het donker dwalen
of in het duister zitten op den troon,
den God Aidoneus en de Kora schoon,
die kan alleen haar moeder's naam herhalen,
Zeus, Dionusos en den God wiens lied
van lyra, lichtend blank, 't heelal doorvliet.
| |
[pagina 64]
| |
GorterZooals Mei tot ons lacht, zoo glanst altijd
't lichtwezen van een lied en dat maakt wijd
en sterk en blij ons en met stappen gaan
wij tegemoet de zon, zij lacht ons aan.
Zooals een man wat hij wil maken ziet,
zijn hooge Kunst en hij is zelf zijn lied,
zoo zag hij Balder's wezen, God en blind,
die zong zijn Goden-weten voor het kind,
dat Liefde liefhad en haar liefde schonk
het wezen van de godheid, die haar blonk.
Hij was de goudlichtzanger, zelve zij
ziel van muziek, die maakt het leven blij
maar tot de kleine Mei zijn wijsheid sprak
dat hij moest heengaan en haar leven brak.
Hij ging veel wegen, werd gelijk een man,
die op zichzelf vertrouwend werd als Pan.
die alles is, gedachte klaar en daad,
de werveling van storm en evenmaat,
hij is de diepe, zuiv're liefde, die
minnenden weten als de melodie,
gonzend door 't leven, door het roode bloed,
hij leeft in sterrenglans en morgengloed.
| |
[pagina 65]
| |
Hij is in steen en plant, in dier en mensch
en altijd ál te zijn, dat is zijn wensch,
hij is de rust, het stroomen eindeloos,
hij is de vogel en de roode roos.
Zoo zag hij Pan, was Pan, zijn voeten traden
terwijl hij dichtende bezong de Raden.
Eenzaam hij werd want om hem waren niet
wie eenmaal luisterden naar zijn blij lied,
zijn Dichtervrienden, die vereerden hem
om 't gouden klinken van zijn jonge stem,
om 't wezen, dat hij was, dat waarheid hield
hoog in zichzelf en zingend sprak bezield.
In eenzaamheid zocht hij de bergen, zong,
den naderenden Dood hij niet bedwong
maar 't wonder van zijn zingend wezen leeft
zooals muziek over de landen zweeft
als morgenrood glanst in de lucht en schaar
van vogels zingt, innig en wonderbaar.
| |
[pagina 66]
| |
LeopoldHij hoorde 't woord in zich volkomen rein,
was Middeleeuwer, was Egyptenaar,
een Hindoe, Griek, een Arabier, een Pers,
een Kind, dat opziet naar de sterren klaar.
Hij was een Droomer, die de dingen schouwt
tot in de diepste diepte als een, die weet
Waarheid en Waan en met zijn droommuziek
zijn leven blij maakt, een lichttempel bouwt.
Om zijn gestalte bleef een schijn van licht
gelijk om hen, die 't hart het meest betreurt
en die nabij ons zijn al zijn ze heen,
wij hooren hunne stem zingen in ons.
Fijn-sterke kracht en teerheid en de wil
tot waar zijn maakt de binnenwereld stil
| |
[pagina 67]
| |
LichtgestaltenZooals de zon heft haar klaar goudgelaat
boven de kim, het is ál vuur en rood,
zoo zal de mensch, der blanke zon genoot,
heerlijk zich heffen in een goud gewaad,
dat is zijn binnenlicht, dat machtig slaat
glanzend naar buiten, machtiger dan Dood
want door dien goudlichtglans het donker vlood,
hij is de rijzende, die god'lijk gaat.
Zoo zien elkaar twee lichtgestalten aan,
de koninklijke zon, de mensch zon-wezen,
door eigen streven vrij, van leed genezen,
daar donker hij verwon, de groote waan.
Beweeg'lijk licht danst hij zijn zonnedans
en beeldt zijn leven uit in vuur, in glans.
|
|