| |
| |
| |
Een en ander naar aanleiding van Henrik Ibsen's Peer Gynt door Willem Kloos
(Henrik Ibsen. Peer Gynt. Een dramatisch gedicht. Vertaling van B.A. Meuleman. H. Prakke. Nijmegen, 1934.)
Toen ik nog een zestienjarige Hoogere-Burgerschool-jongen was en soms vijf of zes uren lang en gewoonlijk in mijn eentje, als ik vacantie had, mijn heil zocht op de groenende wegen en paden buiten Amsterdam en dan over allerlei dingetjes spontaan liep na te denken, o.a. over de op school geleerde grondstelling der chemie, in dien tijd, nl. dat alle stof was opgebouwd uit afmetingslooze vaste atoompjes, kwam ik op een mooien zomermiddag in mijzelf tot de mij in het eerste oogenblik sterk verrassende slotsom, dat wat geen afmetingen had, niet langer materiëel zou kunnen heeten. Immers wat geenerlei lengte, breedte en hoogte hoe klein dan ook, bezat, moest, zoo konkludeerde ik, heel iets anders zijn als stof. En de verdere stap was niet groot, om van die bevinding te komen tot de gedachte, dat zoowel ik zelf, als alle andere levende wezens en voorwerpen, ja het heele aanschouwbare en zich eindeloos wijd uitstrekkende Heelal om mij heen, als men alles diep-in overwoog, niets anders waren te noemen als een zonderlinge waan. Ja, dit was de logische slotsom, waartoe mijn destijds reeds altijd bezig blijvend geestlijk Binnenste wel op eens moest komen door wat ik uit den mond mijner leeraren in de schoolklas, Dr. van Hennekeler en Dr. Dibbits, over natuur- en scheikunde vernomen had. Ik was destijds een reeds uiterst- | |
| |
gevoelige en dus voor alles ontvankelijke, maar dan fijn-diep nadenken gaande knaap en koel-nuchter redeneerde ik dus als volgt: Als die atomen geen wezenlijke ‘dingetjes’ kunnen heeten, want wat op zichzelf geen ruimte inneemt, kan niet gezegd worden te bestaan, dan zijn zij eigenlijk niets meer dan een Illusie. En wat zijn dan verder de ‘Krachten’, van welke ik eveneens heb geleerd, dat zij er wezenlijk zijn? Men stelt hen als werkende oorzaken voor wat onze oogen zien gebeuren, maar zij, dus die Krachten-zelve, die dat alles schijnen te doen, zijn in hun eigenlijkst wezen eveneens onbenaderbaar. Men ziet
alleen wat er gebeurt en neemt dan daarvoor een oorzaak aan, maar die oorzaken blijven evenzeer een ‘puzzle’, waar men niet achter komen kan. Mijn, als hij niet hartstochtlijk door het een of ander werd geschokt, altijd kalm inwendig peinzende jongenskop werd op het oogenblik, dat zich dit enigma bewust aan mij ging maken, vreemd bewogen: ik merkte dat en bleef rustig-verbaasd een moment of wat stilstaan op den weg, schoon heel diep-in zacht-verschrikt. Maar daar ik gelukkig in mijzelf nooit een eindeloos over iets doorleuterende zeurpot ben geweest, zette ik toen maar mijn wandeltocht, na even de schouders over mijn ontdekking te hebben geschokt, weer vreedzaam voort en mijmerde stilkens: ‘Het innerlijk bestand van alle dingen schijnt heel iets anders te wezen als de meerderheid der menschen zich verbeeldt dat het is.’ Doch verder dacht ik er niet meer aan en repte er zelfs met geen woord over tegen mijn medescholieren. Want ik was nu in de 4e klas gekomen en had heel hard te zwoegen in sommige vakken, mechanica en boekhouden bv., die mij niets konden schelen en in welke ik dus zorgen moest, niet al te veel achterop te raken.
Doch een groot jaar later - ik zat toen vlak voor mijn eindexamen, maar bleef, tusschen mijn vervelend ploeteren daarvoor, toch altijd nog bezig om heel andersoortige boeken te lezen, werd ik gewaar uit mijn's toekomstigen professor's Bellaer Spruijt's ‘Geschiedenis van de Leer der aangeboren begrippen’, die ik bestudeeren wou, dat de Engelsche wijsgeer Berkeley ongeveer even zoo over het al- of niet-bestaan van alle dingen had gedacht, als ik nu zelf was moeten gaan doen. En ik ging dus wel eens met jongens-voortvarendheid denken: ‘Zou er misschien een filosoof in mij schuilen?’ Maar ik glimlachte daar dan dadelijk
| |
| |
om, want halfbewust ried ik en terecht: ‘Er schijnt veeleer iets in mij te steken van een literator en vooral van een poëet.’ Maar ik ben toch sedert dien nog altijd door van de wijsbegeerte blijven houden, inzonderheid van het metaphysische deel er van, en in verband daarmêe ben ik mij ook sterk blijven interesseeren voor de hoofdzaken van alle godsdienstige opvattingen en theorieën, die er op de wereld hebben bestaan of ook heden nog levend zijn gebleven (al blijf ik steeds, vóór al het andere, een ijverig-werkend literator) door het langzaam aan uitgebreide en allengskens meer en meer zich vervolledigende wijsgeerige en religieuse deel mijner bibliotheek. En zoo heb ik mij geleidelijk eenige notie's weten te verwerven, zij het dan maar heel algemeene, want ik wou steeds in de eerste plaats met het indiepste Deel mijner Psyche, dichter zijn en blijven, hoe het ongeveer met den aard der dingen is gesteld. En ook dus tot het zoo geheetene ‘Spiritisme’ heb ik mij langen tijd, want vele jaren, aangetrokken gevoeld, eenvoudig omdat ik mij altijd van nature voor alles wat geestelijk is of schijnen wil heb geïnteresseerd. Wat o.a. ook daaruit kan blijken, dat ik alle boeken, die ik las of lees, hetzij voor mijn pleizier of mijn onderrichting, eerst geheel tracht te doorgronden, vóórdat ik mij in mijzelf een meening erover waag te vormen, zoodat ik dit dan ook geregeld-door doen blijf met alle prozawerken en gedichten, die ik nu reeds sinds de stichting van De Nieuwe Gids nagenoeg onafgebroken heb gerecenseerd en beoordeelen blijf. Maar aan een persoonlijk, dus bewust ook nog na den Dood voortbestaan van het geestlijk deel mijns Wezens, hecht ik, nu ik nog wel precies dezelfde als vroeger ben gebleven, wat mijn innerlijkste Eigenheid betreft, maar alles van dit Aanzijn, voor zoover een mensch er bij kan, duidlijk-ziend heb leeren kennen, niet zoo bijzonder veel meer. Komt er
nog iets voor mij na mijn afsterven, dan is het voor mij best: ik heb altijd behoorlijk geleefd en gehandeld, voor zoover één mensch daartoe bij machte is, al wond ik mij vroeger een paar malen wel eens wat te veel over iets op. En aan den andren kant, kan ik, eenmaal dood, niets meer beleven of gewaarworden, want heb ik weer terug te vloeien als een dan vermoedelijk nog onbewust voortwerkend deeltje van de groote hyperpsychische Onbewustheid of Bovenbewustheid of Alziel, waar al het hier Zijnde en Schijnende uit te voorschijn blijft komen, dan is het mij
| |
| |
natuurlijk óók goed: eeuwig durende hemelvreugde lijkt mij voor een in essentie psychisch Wezen evenmin wenschelijk als eeuwigdurende hellepijn dat wezen zou.
* * *
Dit zijn de gedachten die in mij rezen, nu ik Henrik Ibsen's Peer Gynt met de pijnlijkste zorg doorlas van a-z.
Levenslang ben ik zeer onvoldoende op de hoogte geweest van de Skandinavische literaturen: immers ik weet er volstrekt niet méér van dan talloos velen, die op wijs-doen willenden toon over anderman's werk hebben geschreven, en ook wel eens over de persoonlijkheden, waaruit die werken voortkwamen, wisten van de boeken en de geesten, waarover zij spraken in het publiek op een stelligen toon van gezag. En ik heb dan ook nooit in eene mijner recensie's, die ik nu reeds meer dan een halve eeuw lang te voorschijn weet te brengen, een toespeling op Ibsen gemaakt, of zelfs maar zijn naam genoemd. Als jonge man van even in de twintig, die toen reeds een sterke onbewuste neiging in zich ging voelen, om alle mogelijke dingen te kennen en te leeren begrijpen door stevig-breed voelende en intelligente studie, las ik ook het een en ander van Ibsen en dit natuurlijk, zooals ik dit ook heden moet doen, in het Duitsch. Maar daar ik mij destijds steeds intuitief bewust was, dat men uit haast geen enkele vertaling, ook niet uit de allerbeste die door een alles goed begrijpend, maar zelf niet in begaafdheid even hoogstaand buitenlander is gemaakt, den vreemden auteur volledig diep-in kan leeren kennen, omdat door zoo'n vaag-gevoelde vertaling een goed deel van de flaveur van het origineel verloren gaat, dacht ik somtijds onder het lezen, in mijzelf: Ja, ik weet nu wel, wat Ibsen wil te kennen geven, maar het raakt mij toch niet bijzonder, en dat zal komen doordat ik hem niet genieten kan in zijn eigen taal. En hij lijkt mij buitendien soms iets vreemds te hebben, iets ‘ick en weet niet wat’, waar ik nu, op mijn 22e jaar, nog niet geheel en al in weet door te dringen, zooals ik dat toch zeer zeker wèl weet te doen met de Fransche, Duitsche, Engelsche, Latijnsche en Grieksche auteurs, die ik lees. En dus na een paar stukken doorgekeken te hebben, dacht ik maar niet meer aan dien Noorschen auteur met zijn strakke en mij
| |
| |
hier en daar een beetje droog lijkende preciesheid en zijn mij soms wat zonderling voorkomend psychisch benul. Mijn altijd stil-hartstochtlijk voelende doch tegelijkertijd intellektueel-redeneerende Geest kon op sommige plaatsen slechts weinig touw vastknoopen aan wat deze schrijver te kennen geven wou.
Ja, ik legde Ibsen toen maar weer ter zijde. Want ik dacht: er valt in de zes talen, die ik geleerd heb, zoo'n reusachtige hoeveelheid nog niet door mij geproefde schoonheid te vinden voor de toekomst, dat ik mij niet nog meer wil gaan versnipperen door pogingen, vergeefsche misschien, te gaan doen om auteurs te apprecieeren wier eigene taal ik niet versta.
Mijn heele leven lang, dus ook toen, als jong student reeds, heb ik mij in geen enkel opzicht, 't zij geestlijk of maatschappelijk, willen aanstellen. Ik doe en geef mij in mijn schrijven, zoowel als in gezelschap, heelemaal zooals ik in uiterlijk-rustig schijnende oogenblikken ben. Het mij aangeboren vermogen tot zelf-discipline heeft mijn gepassioneerde binnenste Ziel altijd volkomen in orde gehouden, zooals dat bv. ook de antieke figuren in Plato's Dialogen te doen wisten, en op die manier alleen heb ik mij heen weten te worstelen, zonder lawaai of zelfophef, door dit niet gemakkelijke aardsche Bestaan, dat vroeger een kwelling voor mij was door de redelooze tegenwerking van bijna allen, maar nu eindelijk schijnt gekregen te hebben een natuurlijk nooit suf want ledig, neen een harmonisch-rustig verloop, zooals ik van uit mijn diepste psychische geaardheid daar altijd naar heb gehaakt Menschlijkerwijs gesproken behoef ik de mooglijkheid geenszins uitgesloten te achten, dat ik nog zeer vele jaren geestlijk-frisch dus telkens nieuw en lichamelijk-gezond zal kunnen blijven, want zoo iets kwam vele malen in mijn vaderlijke familie voor, en ik zal dus - of is dit te kinderlijk-naief gevoeld? - de nog verre en onzekere toekomst des Doods tegemoet kunnen blijven gaan, totdat ik hier niets meer te doen vind en dus gaarne bezwijk.
Ik ben van nature een heel gewoon en eenvoudig mensch, die zich, zooals dat herhaaldelijk is gebleken in mijn heusch niet langs een leien dakje gegaan zijnd leven, zich waar dat onvermijdelijk werd, tevreden wist te houden met het allersimpelste en schraalste omdat mijn geest, die altijd van binnen uit is blijven werken, en mij geregeld-door heeft willen steunen, steeds het belangrijkste voor
| |
| |
mij is en blijft en geenszins mijn lichaam, zoodat dit laatste nog gezond en als-jong omhoog is kunnen blijven staan, nu een niet onbelangrijk deel mijner tijdgenooten, lijflijk en soms ook geestlijk zwak geworden, helaas of gelukkig, hoe zal ik het uitdrukken? voor altijd is teruggeweken naar het Eeuwige, waar alles uit te voorschijn rijst en op zijn tijd weer in verdwijnt.
* * *
Door B.A. Meuleman's zeer leesbare (voor het eerst geheel complete) en naar het mij voor wil komen eenvoudig en exakt dus letterlijk en precies op het papier gebrachte vertaling van Ibsen's suggestief stuk, die mij volkomen in staat stelde om den geest van dien allerbijzondersten en echten, dus groot te noemen auteur in mijzelf te voelen en te overwegen, is ook mijn eigen geest in staat geworden, om zich zelf weer beter te leeren doorzien. Want al is mijn allerinnerlijkst Zielszijn natuurlijk heel anders als, ja schijnt mijn lichter en sneller bewogene Natuur eer het tegenovergestelde van de zijne, toch voel ik mij daarin met hem overeenstemmen, dat ik mij heelemaal van zelf naar buiten gewoonlijk een beetje vriendlijk-strak gedraag, wat, als ik in mijn jeugd, met de mij aangeborene intuitie en met behulp van mijn persoonlijke ervaring andere menschen volkomen had leeren kennen, want psychisch-voelend doorgronden, mij wel eens tot heftig-lijkend gezang of een een beetje scherp-doend karakteriseeren drong, dat nu wel in essentie juist is gebleken, maar van een nog niet genoeg gebreidelde hartstochtlijkheid was, waarmee men in het koelgemoedelijke Holland dier dagen niet al te best saamstemmen kon. Maar al ben ik vroeger in het lyrische deel van mijn geschriften wel eens een enkelen keer heftig opgevlogen, evenals mij dit, maar nog schaarscher, in het alledaagsche leven wel eens gebeuren kon, van zwakheid van zenuwen, dus ongedurigheid heb ik in geen enkele periode mijns levens ooit of te immer last gehad, zelfs niet in de allerzwaarste omstandigheden die mij een poos lang berokkend zijn geworden door lieden, die waarschijnlijk reeds inwendig aan het aftakelen waren en dus niet goed begrepen meer wat zij deden. En waarom ik dit nu plots te berde breng, zooals mijn geest het mij voorzegt? Och, eenvoudig om begrijpelijk
| |
| |
te maken voor andren, zoowel als voor mijzelf, hoe het komt, dat ik, de in schijn slechts, geheel en al persoonlijke lyrische zanger en mijmeraar, sympathie kan voelen voor Ibsen, nu ik woord voor woord deze uitnemende vertaling las.
Ik bewonderde onder het genieten ervan de rustige inwendige ironie, die nooit over de schreef gaat van zijn kijk op de menschen en dus ook op het heele leven, zooals deze telkens weer in dit tooneelspel te voelen valt voor ieder die rijp genoeg is geworden, om zelf den wezenlijken aard van het menschenbestaan te doorzien, zoodat hij er eindelijk terecht toe komen ging om het Aarde-bestaan te beschouwen als een vrijwel verward door elkander heen geslingerde voortzwiering van menschen, onder welke men hier en daar wel een pracht-exemplaar vermag aan te treffen, dat staan blijft op de voeten, op de sterke voeten zijner eigene grondelooze Psyche, en daardoor de andren vermag te leeren en te leiden, maar die, nl. die voortzwierende massa, overigens niet anders is als een weinig-wetende en soms als haar dit bevolen wordt, kwaad-gezind-worden kunnende Massa zooals men dat in de geschiedenis der menschheid, die reeds tienduizenden jaren aan den gang is, zoo vaak gebeuren zag. Oorlogen zijn grove en bovendien onnoozele gebeuringen, want bij het een of andere voordeel, dat zij de eene helft der strijdvoerenden kunnen brengen, geven zij zelfs dier overwinnende partij menigmaal nog veel meer verlies dan winst. Doch de bewindhebbers gaan maar door en de volken gaan maar door met al andren te decimeeren. En geen zedeleer of godsdienst, ja, zelfs geen wetboek verandert daar iets aan.
En waarom ik dit alles hier zeg plots? Het hier bedoelde drama van Ibsen heeft het over heel andere gebeuringen, maar daar hij ons op zich prettig lezen latende wijze het leven, het wezenlijke leven laat zien, kwam ik er van zelf toe met mijn gelukkig nog altijd diep-in levend geblevenen, schoon naar buiten vredigen geest, om over het heele leven te denken, en dit natuurlijk over het leven zooals ik dit zelf reeds sinds mijn kinderjaren heb leeren kennen, als iets niet wezenlijk bestaands, omdat hetgeen men zelf er van bijwoont, geleidelijk overgaat in iets anders, dat óók weer eenmaal verdwijnt.
Het leven der menschengeslachten, van het eene op het andere, is eigenlijk niets meer dan een fantasmagorie en dit is geen lyrisch
| |
| |
fantasma van Willem Kloos, neen, het is de zuivere indruk in mij achtergelaten door Ibsen's levensvolle Kunst.
Hij schildert ons hier een geheel van tooneelen, die allen met elkaar een drama vormen, maar toch zoo dat geen van allen op zichzelf iets heel bijzonders schijnt zooals dit laatste bv. wèl het geval is, of wel eens zijn kan tenminste met de tooneelen der oud-Grieksche drama's, of met die van de uit de verte haast even voortreflijk in elkander gezette treurspelen der zeventiende en achttiende-eeuwsche Fransche en Hollandsche dramatiek. Ibsen gaat vlugger van het eene op het andere over en dus ging het mij soms schijnen, als ik hem las, of hij door de radheid van zijn dramatisch beweeg eenige overeenkomst bezat met de spelen der Duitsche romantici Arnim, Brentano en Fouqué, al houdt Ibsen zich veel strenger aan de wezenlijke realiteit dus aan datgene wat inderdaad gebeuren kunnen zou.
Maar door alle tooneelen bij hem heen, voelt men toch onwillekeurig want zonder dat hij er met nadrukkelijke woorden op zinspeelt, den duisteren want mystieken Achtergrond spelen des heelen Aanzijn's waar de geesten der besten en hoogsten van het menschengeslacht steeds vol van zijn geweest, dus dien zij onbewust voelen en weergeven in hun Kunst.
Dit laatste element vooral geeft suggestieve kracht aan Ibsen's werk, en het houdt mij vast met een zonderlinge macht, en wel, omdat ik zelf als kind reeds, zonder dat ik het toen definiëeren kon, dien Grond van al het Aanschouwelijke en van mijn kleine Eigente begon gewaar te worden soms, en later als allengskens opgegroeide jongen hem, met mijn voelen en denken, ook achter alle andere dingen te vinden zocht, eveneens onverwacht eensklaps dus volkomen-spontaan. De beteekenis van dat Allerdiepste van alles heeft Ibsen zoomin als eenige andere levende persoonlijkheid vermogen te doorgronden, maar nu ik met mijn flinke want gelukkig van zelf nog steeds groeien blijvende hersens nog rustig-diep voelend omhoog vermag te blijven staan, denk ik verst-in alles peilend met mijn Wil en mijn Rede: zoomin als voor de ontelbaar-velen, die er naar zochten sinds de vroegste tijden tot heden, en die dan menigmaal met hun onderzoekend denken tot bewondrenswaardige resultaten kwamen, valt het subtiele Raadsel van Ruimte en Werking en Tijd door mijzelf te ontcijferen en het beste, wat ik
| |
| |
dus doen kan, is om vredig, want harmonisch met mijzelf en allen, zooals ik daar altijd spontaan naar streefde, voort te gaan met mijn psychisch levenswerk, dat gelukkig, voor mij zoowel als voor de andren, resultaten had en hebben blijft.
Ik meen te ruiken dat eene soortgelijke houding tegenover alle dingen van het Aanzijn ook in Ibsen-zelf heeft bestaan. En daarom houd ik van dezen ernstigen individueel Persoonlijke, die zijn eigen dieper Zielsgezicht op alle dingen had, en dit als Achtergrond en Rugsteun van al zijn werken doet voelen, evenals mijn hyperpersoonlijk psychisch halfbewust Achterleven zich geldend maakt in de verzen en de rationeele beschouwingen, die, nu mijn uiterlijke omstandigheden minder moeilijk zijn geworden, overvloediger uit mij te voorschijn komen dan dit vroeger het geval kon zijn.
* * *
Ik geloof niet dat deze hoogst belangrijke want vaak interessant treffende Noorsche schrijver ooit een lievelingsauteur van mij zou kunnen worden. Ik ben van nature, dus ook in mijn omgang met anderen, veel meer psychisch gemoedelijk mijmerend, want alleen waar het door de omstandigheden niet anders kon, soms wel eens scherp-puntig stekend met de dan als van staal wordende kracht van mijn geest geweest, dan Ibsen dit was, die lijk dit hem, den dramaticus, paste, blijkbaar begon met alles koel te observeeren en dan zijn konklusies uit wat hij gezien had, trok. Wat voor Ibsen het eerste begin was, waarop hij dan met zijn temperament, dat natuurlijk heel anders was als het mijne, scherp doorging, was de verstandelijke ontleding der karakters waartoe ik zelf pas in een veel later stadium der kennismaking met anderen kom. Ja, bij mij is het altijd heel anders gegaan. Zoodra ik een mensch voor de eerste maal ontmoet, met wie of wien ik verder iets te maken kan krijgen, blijf ik mij natuurlijkerwijs heel gewoon voelen, zonder dat ik iets bijzonders in mij bespeur, totdat haar of zijn oogen heel toevallig de mijne een oogwenk lang ontmoeten en ik dan iets volstrekt onverschillig blijvends in mij merken ga, dan wel een lichte mate van aangetrokken of afgestooten worden in mij bemerk. Maar door een allereerst aankijken liet ik mij nooit
| |
| |
in de war brengen: ik hield er alleen een vage, visionnaire sensatie van over, en denk daar dan, als ik weer alleen ben, over na met mijn psychisch Inwezen, dat nu eens sterk-aktief werkend en dan weer zich terugtrekken schijnend, toch altijd mijn heele leven door, na oproep door mijn rustigen meer uiterlijken Wil op voldoende wijze te mijner beschikking heeft gestaan. Mijn Binnengeest vergeet nooit oogen, die hij slechts een paar malen rustig-aandachtig heeft aangezien, maar maakt daaruit geen konklusie's, neen, hij wacht eenvoudig de daden af die later uit dien mensch te voorschijn kwamen, en langzamerhand is mijn Bewustzijn gewaar geworden, dat de eerste psychische sensatie, die zij in mij wekten, de eenig-juiste heeten kan. En evenals mij dit altijd met oogen is gegaan, gaat het mij ook met letterkundige werken. Als ik er een lees van een mij tot dusver niet of slechts van hooren zeggen bekend geworden auteur, weet ik met mijn geestlijke want uit alles bewust te maken trachtende psyche, hoe ik, die altijd zuiver-intuitief voelend en dan op objektieve wijze maar eveneens spontaan mediteerend geleefd heb, tegenover zoo'n auteur mij verhoud, en hoe mijn intellektueele eindslotsom dus over hem te luiden heeft.
En als zoodanig zeg ik hier, natuurlijk niet om Ibsen beter te doen verstaan, want door andren is er al genoeg over hem geschreven met waardeerend begrijpen, neen, maar om den nooit verwaand-doenden Willem Kloos, over wien reeds sinds zijn twintigste jaar de radikaalste nonsens als bij emmers vol is uitgegoten door velen, te laten zien als iemand, die alle mogelijke soorten van literatuur onbevangen weet te waardeeren. Ibsen is een wereld-auteur die als alle groote schrijvers geheel en al objektief-persoonlijk weet te wezen, dus die zich niet volkomen laat invoegen in een der algemeene stroomingen waar een tijdje de menschheid in haar geheel als een stroohalm op voortdrijft, totdat er in een verder geslacht, door een heel andersoortige suggestie aangegrepen, het geheel der Westersche beschaafde menschheid die als een chaos doet, weer een andere geul van geestlijke meeningen invaart, die door dwaze waners gegraven werd.
Ibsen daarentegen is een voorname, een hooge, koele ziel geweest, die zeer vele dingen diep-in zien liet, zooals zij waarlijk zijn.
|
|