| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXLVIII.
Nooit wilde ik schijnen meer dan 'k ben.
Dies zijnslang diep-in eisch
'k Van andren, dat zij kalm erkennen, wat 'k staeg doe voor allen.
Maar stug bleef 'k, wen soms liên als op hun knieën gingen vallen
Voor wat 'k met kracht volbracht en forsch doorstond. Onnoozle Thijs
Die liet iets wijs zich maken lang, nooit bleek ik, neen, met zeis,
Die raakte, sloeg 'k dan fijntjes, want nooit wilde ik doen als malle,
Die gretig luistert en zich opwindt. En óók wist 'k te staan als palle
Onder het vaak herhaalde smalen van wie half slechts wijs
Trachtten mij te verdelgen. Doch ook nimmer hoog ging 'k brallen
Op wat 'k steeds vriendlijk denkend doen mocht achter hooge wallen
Mijns eignen wezens. Neen, niet stuw 'k omhoog mij met gekrijsch,
Een Dichter blijf 'k en Wijsgeer en geen vuist nu ga 'k meer ballen.
Inwendigst leef 'k steeds breed-wijs voelend in mijn hoog gepeis
En door 't vreemd feit, dat 'k mensch ben, liet 'k mij 't Aanzijn schaarsch vergallen
| |
| |
| |
DCCCXLIX.
'k Was goedig steeds van aard: 'k gun elk het zijne, want diep voel
'k Dat we allen zijn hier eendre spoedig weer geweekne Schijnen
Die loopen langs de ons aangeleerde of eigne, diepre lijnen
Te midden van der wisselende menigte gewoel.
Zelf was 'k, van kind reeds, kalme doener, die als geest nooit koel
Als brooze knaap vond eigen denken, willen, daar de mijnen,
Die mij bevalen, telkens kort-af vele dingen zeî'n me,
Die 'k hoorde en volgde zonder te begrijpen. 's Levens boel,
Gebouwd op rad zich schikken, leek me allengs een raar dodeinen.
Dies hield 'k me aan eigen zoeken, vinden sinds de aleerste kleine
Bevroeding, die gewierd me uit 't Allerdiepst der Ziel. Mijn doel,
Waarvoor 'k hier, veelal-vreedge, kwam, is de innig-geestlijk-reine
Begrijping van al dingen en zóó, tusschen 't gekrioel,
't Dwaze, der velen, kreeg 'k mijn waarheên na veel binnenpijnen.
| |
| |
| |
DCCCL.
'k Bleef van nature streng mijzelf de baas, sinds 'k, als fijn-zwakke
Zuigling geboren, geen geluid gaf en men dacht, dat 'k niet
Langer zou leven dan een uur. Als stil-gestuwde vliet
Van binnen-uit, zwaar dacht ik zwijgend, en een suffe, makke
Knaap scheen 'k dus aan zeer velen, zoodat vluchtig-gladde vlakken
Die lang reeds zich verloren, toen 'k heel jong was, 't lieve lied
Dat destijds traag me ontrees, dwaas hekelden, daar niemand ried
De Macht, die school daarachter als een breed-diep geestlijk-strakke
Wil, die, door heel mijn leven heen, bestuurt me. Och, 'k heb gewied,
Als stille Kracht, het rijmend zeuren, waar zich door verlakken
Liet de onbedrevene, even vlakke Massa, die zich pakken
Steeds liet door 't staeg-herhaalde, waar geen enkle zich aan stiet.
Och, 'k was toen vage knaap, wien 't diep-in wierd soms, of door 't riet
Woei hoog een windje, zich verliezend in gewelf van takken.
| |
| |
| |
DCCCLI.
'k Wierd nooit verwaand: ik ben geen ijdle. Als vreedge knaap ik zat
Stilkens aan tafel, rustig hoorend steeds de scherpe steken
Die, tegenover mij gezeten, 't klein, vaag-oogig, bleeke
Vrouwtje, die 'k moeder waande, plots soms met een mat
Toonloos geluid omtrent mij losliet. Ik, de lange lat,
Die, heel den dag door, uit mijzelf geen enkel woord mocht spreken,
Bleef kijken in mijn boekjes met diep-sterke, schaarsch slechts weeke
Kindergedachten en mijn voorhoofd wierd dus gauw weer glad.
Wanneer 't droog weêr was, mocht ik uit en liep dan altijd rad.
'k Had schrale maar nooit slappe beenen en mijn oogen keken
Omhoog naar ieder mensch met rasschen blik. De meesten leken
Mij koel als de eigen liên, maar onbewust ik somtijds bad
Verwachtend, dat 'k dan meê zou mogen gaan. 'k Wil geenszins wreken
Me op Doôn, 'k schrijf van mijn jeugd slechts, lijk dees durend me is gebleken.
| |
| |
| |
DCCCLII.
Als fijne brooze knaap soms zei 'k mij zwijgend: Bang voor dood
Ben 'k wel een beetje, maar wat zou 't? Want vroeg of laat verdwijnen
Moet alles op zijn beurt hier, lijk daar, ver omhoog, de lijnen
Der wolken langzaam-aan vervagen. Voor mijn leeftijd groot,
Bleek, schraal, onvroolijk, voel 'k wel menigmalen zwaar als lood
Mijn leden, maar energisch loop 'k toch urenlang, schoon pijnen
Der voeten doen mij knarsen. Alles tragisch voelend, dreinen
Blijf 'k van zwak kind reeds over niets ooit, schoon van zuigling bood
Mij 't leven niet veel prettigs en dus wende ik me om te schijnen
Naar buiten anders als ik diep-in voel me. Een harde noot
Van tijd tot tijd krijg 'k plots te kraken, maar niet weer 'k mij: snood,
Dom ik gevonden word wen 'k zeg iets. Och, mijn ziel blijft deinen
Sterk, wen 'k dat hoor, maar heel alleen, sta 'k recht soms plots, gansch rood
Door donkre Passie, die dan weer passief gaat breed verkwijnen.
| |
| |
| |
DCCCLIII.
't Aleenge wat stil hoog mij hield sinds vroegsten kindertijd
Is 't vredig wijd energisch willen van mijn indiepst Wezen
Waarmede ik als standvastig geestlijk werker zonder vreezen
Die zelf bestuurt steeds 't eigne doen en laten, nooit wild-blijd
Maar evenmin wanhopig voel heel de Aarde en de Eeuwigheid
Diep in mijn hart en ziel stil woelen. Stervend-half gerezen
Maar thans nog jong, schoon oud in schijn, voel 'k ganschlijk mij genezen
Van alle vreemde Wanen, waar de arme Aarde zich mee vleit.
Ik was nooit aêrs als waar, puur-eerlijk en geen enklen spijt
Diep voel ik over iets wat 'k deed of schreef ooit. Denkend lezen
Bleef 'k durend wat de Geest gebiedt mij. Niet grof-stoer van pezen
En nooit nog ruw van mond klaag 'k slechts onhoorbaar wen ik lijd
't Verduurde stoïsch rampen, want meer psychisch ben 'k dan vleeschen
En 'k strijd voor Holland's Dichtkunst, totdat 'k eindlijk kalm verglijd.
| |
| |
| |
DCCCLIV.
O, Vreê des Eeuwgen Zijn's, waarin bezwijken soms mijn Wezen
Wil weetloos-blijde, vrij van Tijd, want eindlooze eeuwen door
Gelaten zweven! Zóó reeds voelde als kind ik, toen 'k als Schoor
Al-eengen, had mijn versten wil en ik vaak plots te lezen
Probeerde in 't eenzaam Zelfje. En later bleef 'k ook zonder vreeze
Trouw streven, zielvol-klaar. Half-schertsend voel 'k thans, zeg 'k nu: Koor
Van Buitenaardschen soms vernam ik, wen 'k vaak zwart als Moor,
Heel domme, dwaze wierd geschilderd. Och, mijn Stille Kracht al thesen
Die wierden meegedeeld mij, vreemd toen vond. Dies durend lezen
Diep denken ging 'k tot op den dag van heden. Doch vaag spoor
Vond 'k zelden, waar mijn Geest op door moest gaan. Een vreemd soort Wezen
Nooit voelde ik mij, neen, dood-eenvoudig en gewoon, want 'k hoor
En weet diep-in vaak veel lijk Grieken, Indiërs, Chineezen,
Germanen deên en Galliërs, die zingen hoog-sonoor.
|
|