| |
| |
| |
Nieuwe Gids-correspondentie. (Vervolg van blz. 502.)
Amsterdam, 12 Febr. 1887. Hemonystraat 13.
WelEdele Heer,
Ik heb nu alles gelezen (zoover het ging) en zal u mijn oordeel over uw werk zeggen; ik zal daarbij de uitdrukkingen: mijns inziens, etc., maar weglaten en kategorisch spreken, alsof ik de wijsheid in pacht had, dat is natuurlijker; ik meen toch zeer zeker, dat wat ik zeg onomstootelijk juist is, anders zou ik 't niet zeggen, maar daarom behoeft gij 't nog niet aan te nemen. Denk er ook om, dat ik uitsluitend oordeel over de kunstqualiteiten van uw werk. Of gij al edel denkt en diep gevoelt kan u tot een zeer beminnelijk mensch maken, maar daarmede zijt gij nog geen literair kunstenaar, d.i. iemand die door geluid zijn stemming weêrgeeft. Ik zal het dus volstrekt niet hebben over wat gij in uw ziel hebt, maar over wat er staat op het papier.
En dan zal wel de eerste vraag die gij beantwoord wilt zien, deze wezen: ‘Vindt gij, dat ik talent heb?’ Maar dat kan ik nu juist niet zeggen, want gij hebt veel te weinig aan uw kunst gedaan (als gij tenminste niet tienmaal meer handschriften in portefeuille bezit). Zoo gij talent bezit, hebt gij het geen gelegenheid gegund voor den dag te komen. Verzen leeren maken is net zoo moeilijk als schilderen: dat waait u niet zoo maar bij inspiratie aan op een mooien zomerdag, daar moet voor gewerkt worden, want het is een heel ding precies te zeggen wat men in zich hoort, met den gang en de intonatie en alles wat er bij komt. Wat gij tot dusverre gedaan hebt zijn nog niets dan kleine tastingen, eerste proefjes; één been vooruit in het water gestoken, als men zwemmen leeren wil. Voordat Jacques Perk zijn Mathilde
| |
| |
schreef, had hij een stapel volgekrast, zoo hoog als de tafel, en dat was allemaal prulleboel; toen kwam er een zeer krachtige aanleiding, een zooals hij nog niet had gehad, en toen kon hij pas zeggen wat hij in zich had, en maakte zijn sonnetten; en dat is nog niet eens het, wat men noemt het: heel goed, voorzeker en heel origineel, een wonderverschijning voor dien leeftijd en dát jaar, maar toch zijn zij, zoover het zich thans laat aanzien, niet het hoogste woord, dat de Nederlandsche kunst te spreken heeft.
Wat nu uw verzen betreft, ik zou mij al heel hard moeten bedriegen, als Perk niet veel invloed op u heeft. Motieven of toon van Madonna Beatrix, Onweêr, Slapende Schoone, Weemoed, Laatste Liefde zijn Perkiaansch; ik ken een heeleboel jonge poëten, die dat over zich hebben tegenwoordig. Voor 't overige zal ik u precies opgeven, wat voor brokjes vers in uw verzameling eenige belofte geven. In Dante's droom:
Mij riepen: Dante gij zult ondergaan
En andermaal: O Dante gij zijt dood.
En vrouwen hulden 't zoo geliefde hoofd
Zoo roerloos had ik haar nog nooit aanschouwd
en nog een paar andere stukjes uit dit gedicht.
In ‘Avond’:
Der droeve filomeel, die eindloos rouwt
Verder uit Messalina:
Als priesteressen bij 't Bacchantisch feest
En schudden op de maat der fluit hun leden
In al dit aangehaalde zit iets goeds van klank; iets dat mij, zoo gij mij om raad vroegt, niet zoo maar zou doen antwoorden: Schei uit!, maar: werk, oefen, als er wat in u zit, kan het er zóó slechts uitkomen. Maar geef niet meer uit, laat niet meer drukken. Dat kan op zichzelf een onschuldig genoegen zijn voor u en een stuk
| |
| |
of wat van uw vrienden, maar het benevelt uw blik, want het maakt, dat de heeren Gosler, van Loghem c.s. zeggen: Heel mooi, meneer Koster, stuurt u nog eens zoo'n versje; en meneer Koster stuurt en denkt, dat hij een heele baas is, omdat hij door beroemde letterkundigen geaccepteerd is. Maar meneer Koster weet ook, dat men die beroemde letterkundigen een ‘Julia’ kan laten applaudisseeren, tot ze blauw zien. Heusch, waarde Heer, daar zijn niet ‘twee verschillende stroomingen’ in onze hedendaagsche literatuur, zooals gij mij schreeft. Er bestaan alleen serieuse artisten en beunhazen; en wij beweren van ons zelven niet, dat wij zulke reuzige genieën, maar alleen dat wij verstandige en eerlijke menschen zijn, die weten wat zij willen en het doen naar hun beste vermogen. En dat die andere heeren niet verstandig zijn en niet eerlijk in literaire zaken, en dat zij van literatuur en kunst net zooveel benul hebben als mijn tante, die in de tachtig is.
Wat Vosmaer betreft, die heeft u niet voorgelogen.... ‘Goed, maar niet goed genoeg.’ Genoeg, waarvoor? voor den Spectator. Och kom! staan daar dan anders zulke meesterstukken van dichtkunst in? Mogen alleen genieën in dat blad schrijven? Niet? Welnu, dan beteekent ‘niet goed genoeg’ ook niets anders als: niet goed. En dan, wat voor staat kan men maken op Vosmaer, als letterkundig criticus? Hij heeft mooie dingen gemaakt, dat is zeker; en ik houd altijd nog van hem als mensch, ondanks alles wat er gebeurd is, maar zijn kritiek? O jé, weet u wel, meneer Koster, dat Vosmaer de ‘Canzonen’ heeft geprezen, tot tweemaal toe geprezen, - de Canzonen, dat allerkoddigste wartaalboek, dat nog veel, veel grappiger is dan onze heele Julia? En weet u ook, dat dezelfde sonnetten van Perk, die hij nu ‘goddelijk’ noemt, dat die sonnetten zijn geweigerd door hem voor den Spectator en eindelijk met groote moeite, om bijredenen, er in gekomen? O, meneer Koster, u is jonger dan ik, jonger ten minste in achter-de-schermen-ervaring van onze hedendaagsche letterkunde, laat u toch niet misleiden door een naam: what is in a name? Kijk zelf uit uw oogen, onderscheid, vergelijk, denk na, en gij zult tot vreemde resultaten komen over wat tegenwoordig voor de officiëele kritiek en letterkunde doorgaat.
Ziet ge, nu ben ik eens heel open tegen u geweest, en ik heb alles gezegd, wat uw brieven en uw wezen bij mij opwekten. Laat
| |
| |
dit mijn verontschuldiging zijn, als ik soms een toon tegen u heb aangeslagen, die u niet bevalt, of dingen gezegd, die u onaangenaam zijn, en geloof mij,
Steeds achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer E.B. Koster.
P.S. Uw verzen volgen dezen brief; voor de volgorde kan ik, helaas, niet instaan, want ik heb het pakket aan éen rand open ontvangen.
| |
Nieuwer-Amstel, 23 Februari 1887. Overtoom (stille zij) 62.
Waarde Heer,
Hierbij het stuk van den heer M., iets over de Pakketvaart, dat mij toegezonden werd, eenige kranten, een catalogus Koloniaal Museum, die mij ook gewierd.
Wat uw laatste schrijven betreft, gij hebt volkomen gelijk. Wij maken ons veel vijanden, omdat wij de waarheid zeggen. Wat den Gids betreft, wij zijn den aanval niet begonnen, maar zij, en wel op eene lamme, laffe, beuzelachtige manier door een paar parodieën en eenige steken onder water. Nu hebben wij hun in eens de volle waarheid als een emmer water, in het gezicht gegooid. Mag dat niet? Waarom moeten wij eenig respect hebben voor dien onbeduidenden, kinderachtig beuzelenden, onkundigen, onontwikkelden meneer van Hall en voor dien knoeier en huichelaar Boissevain? Omdat zij door hun vriendjes en hun patricische connecties in de Gids zijn gesleept? Is het soms niet waar, wat Verwey in zijn stuk beweert? Dat stuk is geen boutade, geen geïmproviseerde uitval van een boos mensch, maar het resultaat van een maand studie en nog eens een maand geschrijf, zorgvuldig in elkander gezet, en gestileerd, zin voor zin, en toen nog is het geheel door mij nagezien, en er in gewijzigd wat uit den kalmen, redeneerenden toon viel. Verwey werkt zeer langzaam en zeer gewetensvol.
| |
| |
Ik weet niet of gij de Gids leest, maar dit keer nog weêr gooit de heer van Hall ons met allerlei kleine vuiligheidjes en domheidjes naar het hoofd, waar het stuk van Verwey nu als een hamerslag tusschenbeiden komt, die al die pieterige dingetjes te pletter slaat. Ik weet wel, dat men dat bij ons niet gewoon is, maar, mijn God, mag men dan niet zeggen, wat men meent?
Met vele groeten,
de uwe,
WILLEM KLOOS.
Den Heer Buitendijk.
| |
Amsterdam, 13 Februari 1887. Hemonystraat 13.
Sir,
I send you by this post the sum of one guinea as contribution for the second year of my membership of the Shelley society.
I am, Sir,
Yours,
very truly,
WILLEM KLOOS.
Jos. Stanley Little,
Hon. Sec.
| |
Nieuwer-Amstel, 13 Februari 1887. Overtoom (stille zij), 62.
Waarde Heer,
In antwoord op uw schrijven van 9 Februari 1887 kan ik u mededeelen, dat ik in mijn copyboek een brief gevonden heb van mij aan uw broer, gedateerd 25 December, waarin o.a. de woorden voorkomen: ‘Dank voor het schrijven aan den heer Vorderman, dat ik verzond met begeleidenden brief en afleveringen.’ Dat ik
| |
| |
dit niet aan u, maar aan uw broer schreef, kwam doordat uw brief mij door hem toegezonden werd en ik hem toch juist over andere zaken schrijven moest.
In de hoop u 25 Maart a.s. te zien,
Achtend,
Uw dw.,
WILLEM KLOOS.
Den Heer G. Buitendijk.
Uw broêr schreef mij, dat gij waarschijnlijk wat voor ons zoudt hebben.
| |
WelEdelGeb. Heer,
In antwoord op uw briefkaart van den 15den dezer deel ik u mede, dat uw boek in handen is van den heer van Eeden, die er in onze volgende aflevering over spreken zal. Inmiddels,
Hoogachtend,
Uw dw.,
WILLEM KLOOS,
Secretaris van de Nieuwe Gids.
Den Heer A.J. Riko.
| |
Amsterdam, 17 Februari 1887. Hemonystraat 13.
WelEd. Heer,
Ik zeg u dank voor de welwillende woorden, die gij aan mijn recensie van uw bundel wijdt en aanvaard met genoegen de wenschen voor het heil van de Nieuwe Gids, door u in uw vriendelijk schrijven geuit.
Inmiddels,
Hoogachtend,
Uw dienstw.,
WILLEM KLOOS.
Den Heer W.L. Penning Jr.
| |
| |
| |
Nieuwer-Amstel, 17 Februari 1887. Overtoom (stille zij), 62.
Waarde Heer,
Ik lees daar in ‘de Lantaarn’ een lang artikel in twee vervolgen over ‘Zonder Sonnetten’ en de bespreking van dien bundel in de Nieuwe Gids. Het artikel heeft voor ons geen positieve waarde. De schrijver is geen idioot (beter dan van Hall b.v.), maar een gewoon onartistiek mensch, die van uw humor en uw fijnere stemmingsnuances niets begrijpt. Hij gaat ook kunsttheorieën ontwikkelen, maar dan schrijft hij gedeeltelijk de Nieuwe Gids na en gedeeltelijk zijn het de gewone banaliteiten van het recensentendom. Ook spreekt hij zichzelf tegen, zegt nu eens, dat er toch wel mooie verzen in uw bundel staan en dat gij talent hebt, en dan weêr het omgekeerde. Mijn recensie noemt hij een ‘gelegenheidscritiek’ en zegt dat wij ‘Zonder Sonnetten’ eigenlijk niet goed vonden (!). Kortom, als ge 't lezen wilt, hebt gij slechts te schrijven, dan stuur ik u de beide nummers, die ik mij voor de curiositeit heb aangeschaft. Stelt ge er geen belang in, dan requiescat. De schrijver noemt zich ‘Audifax’. Misschien kunt ge van Gosler wel te weten komen, wie hij is.
Met vele groeten,
de uwe,
WILLEM KLOOS.
Zooals gij ziet, ben ik verhuisd.
Den Heer J. Winkler Prins.
| |
Nieuwer-Amstel, 17 Februari 1887. Overtoom (stille zij), 62.
Geachte Heer,
Ik zie en herinner mij nu ook met schrik, dat er een brief van u, dato 28 Oct. 1886 geheel en al onbeantwoord is gebleven. Want
| |
| |
die philosophische kwestie, dat kon een beetje blijven rusten, om in mij te rijpen; dat had geen onmiddellijk aktueel belang, maar gij wildet weten, wat de eigenlijke redenen van Paap's en Netscher's verwijdering waren en daar hadt gij antwoord op moeten hebben, want nu interesseert het u misschien minder. Doch ik zal mijn best doen.
In den beginne was ik er ook een beetje meê verlegen. Gij vraagt naar de oorzaak van Paap's verwijdering: dat was een psychologische en intieme kwestie, en ik stond toen nog te veel in de feiten, om er een oordeel over te durven schrijven. Ik zal u eenige bijzonderheden omtrent Paap's karakter moeten mededeelen. P. dan is in vele zijner vriendschappen nog al veranderlijk. Hij ontmoet iemand, wordt door zijn conversatie en ideeën geboeid, loopt heel hoog met hem, en verklaart hem voor den geniaalsten mensch, die ter wereld leeft. Maar na eenigen tijd volgt de deceptie, de toon zijner woorden over den vriend wordt langzamerhand koeler, en eindelijk spreekt hij heelemaal niet of deprecieerend over hem. Wat de oorzaak van dit verkoelingsproces is, daarover kan men natuurlijk slechts vermoedens opperen. Dit dient gij vooraf te weten.
Welnu, in Februari 1880 leerde ik P. kennen. Wij waren spoedig goede vrienden. Beiden hadden wij literaire aspiraties, maar niet dezelfde. Hij vond een roman van Dickens mooier dan het mooiste gedicht ter wereld en ik dacht er anders over. Doch door onze gesprekken werd hij langzamerhand meer tot mijn kant heengetrokken. Hij waagde zich toen aan kritische opstellen in Spectator, Tijdspiegel en Weekblad ('81-'83), die dikwijls (voor dien tijd) goed waren, en trachtte ook productief werkzaam te zijn in poëzie en proza. Maar met het laatste ging het niet naar wensch, en toen begon P. weer af te geven op wat ik voor goede kunst hield en naar wat anders om te zien. Steeds bleven wij goede vrienden, nu eens meer en dan eens minder. Eindelijk kwam in Dec. '84 het langgewenschte plan van oprichting van een tijdschrift weder ter sprake. De heeren van Eeden, van Deyssel, v.d. Goes, Verwey en ondergeteekende kwamen bij den uitgever Binger alhier op een avond bijeen en bepraatten de zaak. Maar de heer Binger was zoo onvoordeelig in zijn condities, dat wij begrepen niet bij hem te moeten zijn. (Ook was er van Paap als
| |
| |
redacteur toen nog geen kwestie, want ik was de eenige van die vijf, met wien hij meer frequent omging.) Van Deyssel nu zonderde zich al spoedig af om gezondheidsredenen en ging naar het buitenland. Niets meer van zich latende hooren, viel hij af van het plan en wij rekenden zonder hem. Toen stelde ik voor om Paap te vragen als 5e redacteur en de andere heeren hadden daar niets op tegen. Paap nam aan, het plan lachte hem toe, en met den uitstekenden praktischen geest dien hij bezit, had hij spoedig de zaak met uitgever en drukker geregeld. Hij was toen de eigenlijke man, die handelde, de man. Buitendien moet gij weten, dat hij Netscher had leeren kennen, en in diens geestelijke armen gevlogen was, als vurig adept van het naturalisme. Dat was nu zijn kunst geworden en Netscher de grootste literator van Nederland, in zijn oog. Welnu, dat kon ons niet schelen.
Den 5en Juli 1885 werd de N.G. geconstitueerd en P. zette zich aan het schrijven van een studie over Bilderdijk. Dat stuk werd door de overige redacteuren niet goed bevonden en geweigerd. Evenzoo een ‘naturalistische’ schets. Eerste oorzaken van verwijdering. P. begon de aardigheid een beetje te verliezen. Toch schreef hij nog zijn stuk over het Recht. Maar nu volgde er een reeks van voorvallen, natuurlijke gevolgen van het onderling oneens zijn in theorie zoowel als praktijk. Wij vonden dat hij geen talent had of niet genoeg moeite deed om het voor den dag te halen; hij dat ons werk verouderd was en onze theorieën verkeerd waren. Slechts één van die voorvallen zal ik hier noemen: P. wilde dat ik mijn naam zou zetten onder de Kronieken, omdat hij het dikwijls met mij oneens was en de verantwoordelijkheid er van niet wou dragen. De 4 andere redacteuren waren van een ander gevoelen en de meerderheid besliste. Daarbij kwam de examendrukte, waarin hij zat - kortom, hij begon zich op het laatst geheel en al aan de N.G. te onttrekken en zelfs minder aangenaam er over te spreken. Alles eindigde met dat plan van een weekblad, dat Netscher wenschte om zich een bestaan te verschaffen en omdat hij niet alles van zijn hand bij ons gedrukt kon krijgen. Wij konden echter onze medewerking niet beloven, en dat gaf een breuk met Netscher en scheiding van Paap. Tusschen deze beiden kwam echter ook al gauw een verkoeling en het heele weekblad lag in duigen, want nu had Netscher noch
| |
| |
geld, noch medewerkers, tengevolge waarvan hij de wijste partij koos en zich weêr bij ons aansloot.
Ik hoop, dat gij met deze inlichtingen voldaan zult zijn.
Ingesloten verzend ik u een brief van Van Eeden aan u, waarmede ik mij geheel vereenig, benevens de bijdragen waarover die brief handelt.
Op het oogenblik zal ik het hierbij laten en teeken mij,
Steeds achtend,
Uw dienstw.,
WILLEM KLOOS.
Met deze verzend ik u:
Jhr. Rochussen: Nog een woord over uitbreiding van het kiesrecht. Den Haag, W.P. van Stockum en Zoon, 1887;
Politieke Nabetrachting door Mr. W. Wintgens, 2e druk. 's-Gravenhage, Gebrs. Belinfante, 1887;
en nog een overdrukje.
Den Heer Mr. Lotsy.
(Wordt vervolgd.)
|
|