| |
| |
| |
| |
Metiel's kortstondig moederschap door Dr. André Schillings.
I.
De vaart, waarlangs pastoorke Bongers zijn paternoster beieren liep, wijl de zon rood onderging en 't purperen water den hemel weerspiegelde, lag daar als een geopende ader van de aarde.
Uit het achterpoortje van zijn tuin, die om de pastorie liep, was hij langs een zodentrap op den dijk gestegen en de frissche adem van het water woei als een weldaad om zijn hoofd.
Hij was er blij mee als met een geschenk van den Heer en zijn hart zette uit gelijk een spons. Hij liep er moederziel te werken met de lippen en te smachten met de ziel om te danken en te vragen voor alle schaapjes van zijn kudde natuurlijk, maar ook voor wie hij verdoolden waande en voor hun herder wel in de eerste plaats.
Hoe herinnerde hij zich de kennismaking met hem!
Het was geweest bij het ziekbed van een vrouw, die met een protestantschen man vele jaren getrouwd was geweest, en die zoo wat al die jaren aan de kerk den rug had toegekeerd.
‘Hier kunt U beter troosten dan ik, Eerwaarde’, begroette de dominee hem, ‘het is een ziel in vreeze voor de wrake Gods, die ik niet tot rust kan brengen.’
Neigend was hij hem voorbijgegaan, had zijn heiligen plicht bij de vrouw vervuld en kwam toen stralend van geluk even bedanken.
‘Het is schoon van U, mijnheer den dominee, dat ge mij deedt roepen.’
| |
| |
Dominee keek hem glimlachend aan.
‘Zoudt gij in zoo'n geval anders gehandeld hebben, Eerwaarde?’
‘Ge moest maar eens bij me komen praten, hoor’, was hij gemoedelijk den vrager ontweken, had hem de hand gegeven. ‘We zullen elkaar toch wel niet bekeeren, maar daarom behoeven we geen kwaai vrinden te zijn.’
Wel ontbrak alle logica aan hetgeen hij gezegd had, maar het was goed gemeend geweest en dominee had de uitnoodiging aangenomen.
Sedert dat eerste bezoek waren ze vrienden. Zonder elkaar te overloopen, hadden ze dikwijls eene samenkomst, waarin ze hun ideeën uitwisselden: hij naïef geloovend, voor zijn gevoel door een machtsspreuk immer in het gelijk, de dominee, twijfelziek, vol eerbied echter voor geloofszekerheid, hem slechts plagend soms met moeielijke vragen, waarop geen sterveling het antwoord wist.
‘Met al uw geleerdheid komt ge den hemel niet in’, meende hij dan, ‘geloof alleen verzet bergen en opent deuren.’
Terwijl hem dat stukje geschiedenis door het hoofd ging, trof zacht kindergeschrei zijn naar eigen denken luisterend oor.
Zoekend keek hij rond, deed met de handen riet en biezen uiteen waar het geluid krachtiger klonk.
Zijn hart bonsde ervan en met een kop als een vuurmuizer boog hij over een kortelings geboren kindje, in een armzaligen lap gewikkeld.
Hij kon zijn oogen niet gelooven op het eerste gezicht en wist niet wat beginnen.
Hij keek naar het hulpeloos wicht met groote zorg en meelij, zijn handen uitstrekkend om het op te rapen.
Zijn gevoel was hem bijna meester, toen hem een heele redeneering in het hoofd schoot.
‘Ik kan dat toch eigenlijk niet doen’, peinsde hij, ‘wat zouwen de menschen wel zeggen, als ze hoorden, dat ik met een kindje in de armen de pastorie was binnengegaan?’
Hij stond daar net als een goeie jachthond, die ingeschoten zit tusschen den drang om zijn meester te gaan halen en de intuïtie, dat hij zijn vondst niet alleen mag laten.
| |
| |
Gedachten van allerlei aard kriskasten door zijn geest en het eene vluchtige plan verdook achter het andere.
Eindelijk sloeg hij zich met den wijsvinger tegen het voorhoofd ten teeken, dat hij er was. Nogeens buigend over het kindje, dat de oogjes gesloten hield, om zich te overtuigen, dat het geen gevaar kon in het water te rollen, liep hij telkens omkijkend zoo snel mogelijk terug naar den ingang van zijn huis, klom snel de trappen af, en het poortje openstootend, riep hij er in staan blijvend zoo hard hij kon naar zijn huishoudster.
Die kwam langzaam op haar sloffen den tuin door, en den pastoor binnen bereik van haar stem ziende, vroeg ze een beetje verstoord:
‘Is me dat den schrik op het lijf jagen, munheer pastoor!’
Bongers, nerveus, met hoog rood, zweetend gezicht, keek haar nauwelijks aan.
‘Metiel’, zei hij gejaagd, ‘blief hier bij het poortje staan en zeg me, als ik weerum kom, ik zal me haasten, of ge ook soms iemand voorbij hebt zien gaan met een pak in de armen.’
De meid, nieuwsgierig plotseling naar de reden van die ongewone opdracht, wilde meer weten, maar Bongerske verdween snel in zijn tuin, Metiel norsch en brommend achterlatend.
Ze begreep er niets van en leunde kwaad tegen den deurpost, nu eens starend in de aandrijvende duisternis over den stillen dijk dan weer in den tuin, waar boomen en heesters tot schaduwen werden.
Het wachten daar duurde haar een eeuwigheid en langzaamaan kroop angst in haar op wegens de verlatenheid, waaraan zij was prijs gegeven.
Allerlei schrikbeelden kwamen rond haar op en ze was net van plan het poortje dicht te slaan en er van tusschen te trekken voor een paar lange schaduwen, die langs haar heen gleden, toen ze de zenuwachtige stem van haar heer hoorde:
‘We zijn er zoo direct, een honderd stappen voorbij het poortje van mijn tuin’.
Toen vatte ze moed, deed ook haar stem hooren, en de pastoor riep terug:
‘Ge kunt nu wel naar binnen gaan, Metiel.’
‘Als ge mijn hulp soms behoeft!’ protesteerde ze.
| |
| |
‘Nee’, meende Bongers, maar zijn metgezel kwam tusschen bei: ‘We hebben haar zeker noodig: wat willen wij mannen met dat zuigelingske beginnen?’
Metiel spitste haar ooren. Waarover hadden ze het? Ze begreep er niets van, maar behoedzaam zonder zich te verraden, volgde ze onderlangs den dijk, op een eindje afstand, de voortstappende mannen.
Ze hield stil waar zij staan bleven en deed hopelooze pogingen om te zien waarnaar zij overbukten, er aan twijfelend of ze wel wakker was, toen ze een werkelijk kindje hoorde schreien.
Plotseling hield ze het niet meer uit, heesch zich, grijpend in de vochtige begroeiing tegen den dijk op tot ze met een kreet op haar knieën bij het kindje was.
‘Ge komt als geroepen, Metiel’, zei de dominee, een eindje terugstappend om haar niet te hinderen met zijn voeten.
Pastoorke wou grauwen over haar ongehoorzaamheid, maar hij hield zijn woorden in, toen hij zijn metgezel zoo vriendelijk tegen de oude, die het kind direct opgeraapt had en in haar armen suste, hoorde spreken.
Metiel voorop, trokken ze gedrieën den dijk langs tot bij het poortje.
Metiel wilde direct naar benee en er mee naar haar keuken, maar Bongerske hield haar even terug:
‘'t Is niet van ons, Metiel, we moeten beraadslagen waar het heen te brengen.’
‘Laten we het daar straks maar over hebben, wat jij Metiel’, zei de dominee, ‘eerst moet het kindje wat verzorging hebben, 't arme ding lag daar weggeworpen als een hond. Ga jij je gang maar.’
Ze volgden zonder verder te discuteeren de zoo snel ze kon voortstappende Metiel, die met lieve woorden het kindje trachtte te sussen, nauwelijks achtend op wat de heeren nog te zeggen hadden, verlangend naar haar keuken, waar ze overlegde het wichtje te zullen verzorgen naar best vermogen.
Bongerske wilde haar achterna, toen ze vlug binnenstappend, in haar eerdje verdween, maar de dominee voorkwam het.
‘Laat haar stil betijen, Pastoor, onderwijl kunnen wij overleggen voor de naaste toekomst.’
| |
| |
Ze zetten zich sprakeloos in de zetels tegenover elkaar in de huiskamer, waar de schemering alle omtrekken verwaasde.
De pastoor wilde licht maken, maar zijn bezoeker weerhield hem.
Toen bood hij zwijgend een sigaar aan en twee vlammetjes bibberden even in het half-duister.
‘Er is niks zoo goed om te denken en te overleggen als duisternis en tabaksrook’, zei de dominee.
Bongers was een beetje over stuur door de plotselinge ongewone gebeurtenis en trommelde zachtjes met zijn vingers op tafel.
‘Het kindje kan hier geen dag blijven. Wat zijn we begonnen?’ angstigde hij.
Dominee lachte fijn.
‘We hebben naastenliefde betracht, ziedaar alles, onzen plicht gedaan en nu gaan we kijken hoe we hem geheel kunnen doen.’
‘Ge hebt goed praten, gij, maar als het bekend wordt, dat ik het jongske mee in mijn huis heb genomen.’
‘Dan gebeurt er niks’, zei de dominee stellig,’ ge denkt toch niet aan lasterlijke praatjes in dit oogenblik?’
‘We moeten zien wat er te doen is’ ontweek de pastoor. ‘Als niet alle teekenen bedriegen, is het kindje te vondeling gelegd, we zullen dus beginnen er den burgemeester als hoofd van de politie bij te roepen.’
‘Ga maar eens verder’, vroeg de dominee.
Terwijl Bongers zijn plan ontvouwde, telkens door zijn vriend onderbroken, die al zijn bezwaren weglachte, kwam Metiel kloppen, zachtjes de deur openend en hun beduidend stil te zijn.
‘Het wurmpje slaapt, komt eens op uw teenen kijken.’
In den broodtrog had ze met kussens van haar eigen bed een bedje gemaakt en met handdoeken een spreitje. Zijn kopje nauwelijks zichtbaar, lag het kindje te slapen, de vuistjes gebald op het dek.
‘Ge bent een beste moeder’, prees de dominee. ‘Metiel kind, als ik er de jaren nog voor had....’
‘Houd-op met uwen kal’, deed ze beschaamd en geërgerd, maar in de glimlachende oogen van haar heer ziende, die veel goedkeuring uitdrukten, werd ze niet boos.
| |
| |
‘Het is een schoon kind’, zei ze trotsch, ‘en wat is er schooner en liever dan een kind?’
De mannen gaven geen acht op haar bewogenheid, met hun gedachten bij de plaats, waar ze zoo net hun gesprek hadden afgebroken.
Daar schoot den pastoor plotseling het voornaamste te binnen.
‘Zou het kindje gedoopt zijn?’
‘Daar komen we zeker vanavond niet achter’, spotlachte de dominee.
‘Maar dan moeten we het voor den nacht voorwaardelijk doopen, dat in alle geval’, meende de pastoor vol grooten ijver.
‘Toe maar’, zei zijn vriend,’ dat kan toch zeker wachten tot morgen.’
‘Tot morgen’, snauwde het pastoorke, ‘nee, in geen geval.’
‘Het kan een kadee worden, die driemaal gedoopt wordt in zijn leven’, ging de dominee tegen hem in, ‘hij kan de heilige handeling al ondergaan hebben, straks doopt gij hem en als ik er achter kom, dat hij van protestantsche ouders is, doe ik het vast nog eens over.’
‘Spotters huisje zal branden’, bestrafte hem Bongers, ‘maar ik wil dan geenen heiden onder mijn dak hebben. Metiel, heet een beetje water, zet het vatje met zout klaar in mijn studeerkamer en breng me het manneke voor den doop.’
Hij deed net of de dominee er niet meer was, ging naar zijn kamer, waar hij een wit rokkelijn aanschoot en knielde op zijn bidstoel.
De dominee was hem gevolgd, klopte hem zacht op den schouder.
‘Hebt U al over een naam nagedacht?’
‘Nee’, zei het pastoorke onwillig.
‘Ik stel voor hem de doopnamen van zijn vinders te geven en aan Metiel te vragen, stel dat we geen vader en moeder ontdekken, haar van te vergunnen.’
‘Dan wordt het Johannes, Petrus Stokbroeks.’
Ze keken elkaar welgezind aan.
‘Eerst dit en dan moeten we nog veel praten’, meende de pastoor.
| |
| |
Daar was Metiel al met haar bakske water en zoutvaatje, die ze op een schoonen doek klaar zette.
‘Gij houdt hem ten doop, Metiel’, zei de pastoor ‘eenen peter moeten we later nog zoeken.’
Dominee Pinkelers trad wat terug en liet die twee hun werk doen. Hij was bewogen door zooveel geloof en ijver en toen pastoorke, na zijn laatste zegening, tot Metiel fluisterde:
‘We hebben er met Gods zegen eenen christen van gemaakt, wecht, als God hem nu zou halen, ging er een engeltje naar den hemel, witter dan sneeuw’, kwam hij nader en streelde even over het donszachte kopje.
‘En thans moet ik nog even dankzeggen en dan eten we samen den boterham’, richtte Bongers zich tot zijn vriend.
‘Aangenomen’, zei Pinkelers, ‘maar laat ik intusschen den burgemeester verwittigen.’
‘Vraag hem of hij na het avondeten hier komt, dat ik hem moet spreken. Zeg maar niks waarom.’
Toen de burgemeester, eenigszins verbaasd nog door die late uitnoodiging, de kamer binnenkwam, zaten de vrienden gezellig onder het lamplicht met een glaasje wijn en een sigaar.
‘Schuif bij’, zei pastoorke, ‘we hebben maar niet gewacht: evenwel zijt ge zeer noodig.’
Ze deden hem de zaak uiteen, zonder omwegen en de burgemeester proefde telkens met aandacht een hapke wijn, de lippen gesloten.
Hij protesteerde zeer tegen hun optreden.
‘Ik kan wel zien, dat ge van wet en instructie niets weet’, zei hij, ‘het onderzoek wordt er bijna onmogelijk door.’
‘Dan maar geen wet en onderzoek’, meende de pastoor, ‘de ontaarde moeder heeft toch al haar straf, dat ze het kindje kwijt is en Pinkelers en ik leggen botje bij botje om er een groot mensch van te maken.’
De burgemeester hield een diepzinnige redeneering, maar het pastoortje viel hem daarin:
‘Er zijn maar vijf menschen zoo omtrent, die er van weten: de moeder, die natuurlijk zwijgen zal, Metiel wie ik het zwijgen kan opleggen: wij gedrieën, die het elkaar hier kunnen beloven. Waarom zouden we nu ruchtbaarheid gaan geven aan het geval
| |
| |
ten schade van het onschuldig kind, dat toch al zoo'n zwaar leven zal hebben?’
Bongerske wond zich bepaald op over de zaak. Zijn hart was hem geheel de baas, maar toen de burgemeester met de vraag kwam: ‘Waar moet het kindje blijven?’ won het verstand het weer.
‘Bij mij niet, dat kan natuurlijk niet, bij Pinkelers ook niet, dat is ook een soort vrijgezel....’
‘Daar hebt U de moeilijkheid al’, decreteerde de burgemeester.
Ze zaten elkaar zwijgend aan te kijken.
‘Er zijn wel van die tehuizen in de groote steden, waar ze vondelingskes opnemen’, opperde de dominee.
‘Nooit of te nimmer’ gebaarde het pastoorke, ‘ik heb hem gevonden en wil hem zien opgroeien onder mijn oogen.’
‘Dan is er niets anders op dan hem hier te houden’, opperde Pinkelers, den burgemeester een oogje knippend, ‘dan loop je echter de kans, dat de schoftjes niet meer zingen ‘de pastoor z'n koe’, maar ‘dun pastoor zun zoon.’
‘Plaagt gij maar’ protesteerde Bongerske, ‘ik denk aan de onsterfelijke ziel.’
‘We zullen hem in een net gezin uitbesteden’, kwam hij eensklaps, ‘ik ken wel een werkvrouw, die hem zal grootbrengen.’
‘Maar dan moet je zijn herkomst aan buitenstaanders meedeelen, die er geen geheim van behoeven te maken’, weersprak de burgemeester.
‘Ge hebt gelijk en toch zit daar de oplossing, laat ik nog eens denken.’
Ze bliezen dikke wolken uit hun sigaren en dronken de glazen leeg, die pastoorke zonder vragen weer vulde.
Toen had hij weer een inval.
‘Ik stuur er Metiel mee en die vertelt, dat een arme moeder, niet in staat het kind groot te brengen, om Gods wil dien liefdedienst vraagt en dat twee menschen, die onbekend willen blijven, voor geld zullen zorgen.’
‘Maar ge moogt niet liegen....’ lachte de dominee.
‘Hoor me daar nu zoo'n stuk ongeloof of ten minste twijfel mij de moraal dicteeren’, viel Bongers gemoedelijk verontwaardigd uit, ‘en zeg nu zelf, burgemeester, lieg ik? En als Metiel
| |
| |
geen waarheid zegt, ben ik er toch om het haar te vergeven.’
‘En als ze er U naar vragen!’ zei de burgemeester secuur.
‘Wel ik zal eenvoudig van me af spreken: wat Metiel vertelt, zal wel waar zijn.’
Ze zagen geen betere oplossing en toen ze eindelijk voorloopig accoord gingen, liet Bongerske de meid roepen, die bij haar kiendje den rozenkrans zat te bidden.
Ze kreeg tranen in de oogen, toen ze van het plan hoorde, maar moest toegeven, dat ze er niets anders op wist en nog dien eigenen avond toog ze met een mandje onder haar sjaal het zuigelingske wegbrengen met de belofte van den pastoor in het hart, dat ze dikwijls naar hem zou mogen gaan kijken.
| |
II.
Vrouw Jacobs had de handen vol met het kindje, dat Metiel daar gebracht had.
‘Negen heb ik er gevoed, gewasschen en gekleed’ zei ze tegen de pastoorsmeid, ‘ik wil dus weten, dat ik kan groot brengen, maar liever had ik ze allen te gelijk tot last gehad dan dit eene.’
‘Maar het is toch zoo'n lief manneke’, kwam Metiel tusschen bei.
‘Lief is hij wel met zijn schoon lachske, maar hij eet niet en als ik er met moeite wat in heb gekregen, wil het er niet uit en heeft hij te-met een vuil tongske. Al drie keer heb ik den doctoor moeten roepen.’
‘Die klein sukkelen, worden eenmaal groot, de beste’, troostte Metiel.
‘Het is mogelijk’, zei de vrouw, ‘maar met dezen gaat het toch te langzaam.’
Moedeloos kwam Metiel na haar bezoeken den eersten tijd thuis, haar nood klagend bij het pastoorke en immer weer verzuchtend: ‘Waarom heb ik hem ook niet mogen houden?’
‘Ge weet zoo goed als ik, wecht, dat het niet ging. Ge kunt hem momenteel het meest helpen door voor hem te bidden.’
Dat deed ze inderdaad en nog meer ook, altijd bezig als ze maar tijd onttrekken kon aan haar huiselijke plichten, met breien van ondergoed en maken van kleertjes.
| |
| |
Wat een vreugde was het haar die te kunnen brengen en den lof te krijgen voor haar zorgen van die echte moeder. Uren bracht ze daar door in het arbeidershuis, nooit moe om naar haar beschermelingske te kijken en mee te helpen hem verzorgen.
Haar vreugde en verdriet gingen op en af met het welzijn en ongemak van Hanneske en pastoor Bongers moest weleens tusschen bei komen met een waarschuwing, zich niet zondig te hechten aan wat van deze wereld was en meer het zielke te beminnen dan het lichaam.
Ze liet hem maar praten wetend, hoe bezorgd hij zelf ook was, want al menigen keer was ze hem op zijn terugweg tegengekomen als hij een kruisje was wezen geven.
Stilaan groeide het jongske op, fijn en uiterst gevoelig, maar toch taai in het doorstaan van kleine ziekten.
Metiel vond hem schoon worden als een prinske en haar hart bonsde als ze dacht aan het oogenblik, dat hij zoover zou zijn met haar wandelen te gaan. Dat was een van haar schoonste illusies, het manneke nu en dan mee te kunnen nemen naar de pastorie en op boodschap vooral, om al het lekkers te krijgen, dat ze aan kinderen gaven.
Wat zal mijn leven daarmee winnen aan doel, peinsde ze dikwijls, onbewust nog zuiniger voor zich zelf dan ze altijd geweest was om haar kapitaaltje vetter te maken.
Ook dominee Pinkelers liet zich aan het vondelingske gelegen liggen, maar in de situatie was iets dat hem hinderde, en hij deed daarom minder uitbundig.
Maandelijks, ongeveer ten zelfden dag, kwam hij zijn contributie brengen bij pastoorke, vroeg Metiel en hem in de lengte en breedte uit, informeerde ook immer of ze nog niet achter de moeder of den vader gekomen waren.
Metiel maakte zich daar boos over, voelend zijn vraag als een soort beleediging: pastoorke docht er een poging in om hem een geheim, dat hij waarlijk niet bezat, te ontfutselen.
‘Als ik het niet te weten was gekomen langs denzelfden weg waarlangs ook gij zekerheid kunt krijgen, zou ik het toch niet zeggen’, sneed hij Pinkelers eens den pas af.’
‘Ge bedoelt met den anderen, de biecht....’
| |
| |
‘Juust’, zei Bongerske, ‘een der steunpunten van het Katholicisme.’
‘Maar ook een middel om te heerschen’, meende de dominee.
‘Ge begrijpt er het wezen niet van’, protesteerde Bongers, ‘wie zijn kopke niet buigen kan, begrijpt veel niet.’
Zoo konden ze bij wijlen in een eindelooze discussie vervallen, waaruit slechts hun hechte vriendschap, die door de gemeenschappelijke zorg voor Hanneske nog vaster was geworden, uitredding bracht.
‘De burgemeester speurt nog immer naar het geheim’, bracht Pinkelers het gesprek op een ander tapijt.
‘Hij moest het maar aan God overlaten het geheim te ontdekken, indien dat met zijn H. Wil overeenkomt.’
‘Laatst zei hij’, ging Pinkelers onverstoord verder, ‘dominee, ik geloof, dat ik een spoor heb in een richting, die, als ze juist blijkt, U zal doen verstommen.’
‘En gij waart natuurlijk nieuwsgierig en gingt veronderstellingen maken. Wat zijt ge allemaal toch onchristelijke menschen. Bedenk liever wat Christus gezegd heeft, toen hij nog wel zekerheid had: wie zonder zonde is, werpe den eersten steen.’
Pinkelers moest lachen om de kinderlijke vroomheid en diepe goedheid van zijn vriend, waarachter hij toch een klein egoïsme verdoken wist, dat hem altijd prikkelde om te plagen.
‘Gij en Metiel wilt hem niet meer kwijt, zelfs aan de eigen vader en moeder niet.’
Dat deed Bongerske in zich zelf zien en hij viel er stil van.
Hij geraakte inderdaad hoe langer hoe meer gehecht aan de gedachte, Hanneske eenmaal voor zich te hebben, hem op te voeden en te maken tot een mensch naar zijn hart.
Allerlei plannen omtrent zijn toekomst waren hem al in den geest gekomen en hij bouwde er aldoor aan verder, niet meer verdragen kunnend, dat iets er aan roerde.
Hij had zich in dat oneigenlijke vaderschap langzamerhand geheel ingeleefd en het was hem wanneer hij thans op bezoek was bij ouders met kinderen, die hem hun nooden en lasten vertelden, of hij dat alles beter begrijpen kon.
‘Ja, ja’, zuchte hij zoo echt, ‘kinderen zijn groote vreugde, maar ook veel zorg.’
| |
| |
Nooit sloeg hij op zijn rondgang, sedert Hanneske er was, vrouw Jacobs over.
De vrouw was er bizonder mee vereerd en gebaat ook, want al had pastoorke weinig, hij knieperde op zijn manier even hard als Metiel om zijn pleegkind goed te doen.
‘Ge geeft hem maar den besten oppas, die mogelijk is, moeder’, nam hij geregeld afscheid, ‘ge weet, dat de twee verzorgers U niet in den steek zullen laten. En dan de zegen Gods omdat ge een menschlievend werk doet.’
‘Ik beloof U, mijn best te zullen doen, mijnheer pastoor...., maar....’
Die maren van vrouw Jacobs kostten Bongerske heel wat hoofdbrekens, want het kwam er altijd op neer, dat de melk zoo duur was tegenwoordig en ze zelf de wasch niet meer kon bijhouden van het heele gezin, nu ze Hanneske te verzorgen had en een heele boel dingen meer.
Altijd maakte hij het goed met de vrouw, maar langzamerhand den bodem van zijn geldkistje plekkend ziend, begon hij te vreezen niet lang meer te kunnen voortgaan. Metiel redde hem uit zijn muizenissen.
Op zekeren dag kwam er met de krant, die uit de naburige stad pastoorske werd toegezonden een brief voor zijn huishoudster met den stempel van 't kantoor van notaris Bloemaerts.
Pastoorke bekeek hem aan alle kanten. ‘Wat heeft Metiel met Bloemaerts?’ peinsde hij nieuwsgierig, een beetje onwelwillend ook, omdat ze hem daar niets van verteld had. Eindelijk ging hij hem brengen, gaf zonder iets te zeggen het stuk over.
Metiel schrok ervan toen ze den omslag goed bekeek, maar haar naam stond er zoo duidelijk op, dat alle twijfel, dat er een vergissing was, verdween. De notaris deelde haar mee, dat eene onlangs overleden achternicht, haar tot universeele erfgename gemaakt had. Het is geen groot kapitaal, schreef hij gemoedelijk, maar met de perceeltjes grond, die in waarde gestegen zijn, is het zeker genoeg om aan een alleenstaande vrouw, een onbezorgden ouden dag te verzekeren. Beleefd noodigde hij haar uit, haar zaken eens op een achtermiddag te komen regelen.
Metiel was onder het lezen rood geworden lijk een sterappel en ze moest het nog eens over doen om de perspectieven, die in
| |
| |
de mededeeling lagen, te doorproeven. Toen ging ze er mee naar haar heer, die ze in zijn gepeinzen stoorde.
‘Wat is er, wecht?’ zei hij, haar nauwelijks aankijkend.
Ze raffelde half schreiend, half lachend den brief af.
‘Laat eens kijken?’ zei pastoorke geheel eigen.
Hij liet door een beweging van zijn voorhoofdsvel den bril op zijn neus te recht komen en las hardop.
‘Mè, mè, deed hij deelnemend, ‘ge wordt door God zichtbaar gezegend, Metiel, ge ziet alweer eens hoe de braafheid beloond wordt, ga eens zitten daar en vertel me wat ge van plan zijt, nu ge zoo ineens rijk bent geworden’.
In den haar aangewezen zetel viel ze amechtig door de emotie neer en speelde met haar vingers zonder iets te kunnen zeggen.
Pastoorke gevoelde haar wat te moeten helpen.
‘Als ge van mij vandaan wilt, mègje, ik zal er U niet leelijk op aankijken, hoor, ik weet maar al te goed, dat pastoorsmeid zijn zware lasten oplegt’.
‘Nee, nee,’ snikte ze plotseling, met haar scholk de betraande oogen afwisschend’, zoo lang gij leeft, zal ik U dienen’.
Bongerske poogde wat te sussen, maar dat ging zoo gauw niet, totdat hij over Hanneske begon.
Toen droogden haar tranen van zelf en kwam de glimlach terug op haar gezicht.
‘God heeft het mij geschonken voor hem’, zei ze geloovig.
‘Ge hebt haast een even schoone ziel als hij’, prees pastoorke, ‘laten we dan maar eens overleggen, hoe gij hem het best bevoordeelen kunt’.
Met een verlicht hart trok ze terug naar haar keukentje; de onverwachte rijkdom werd haar een bron van echte vreugde, nu ze ineens wist hoe er goed mee te doen en ze kon den slaap haast niet vatten van verlangen om aan haar plannen voortgang te kunnen geven.
In den morgen liep ze even bij vrouw Jacobs aan. Die bemerkte terstond dat er iets moest gebeurd zijn en pas op het gevaarlijke moment werd Metiel zich bewust, dat het beter was haar geheim te verzwijgen.
Ze zag plotseling klaar in het wezen van de vrouw en het deed haar verdriet.
| |
| |
Toen ze daar zoo onverwachts gekomen was en Hanneske wilde zien en opnemen, bemerkte ze, dat de vrouw gegêneerd deed, net of ze iets te verbergen had.
Zij door haar groote genegenheid aangezet, ging met een zekeren argwaan aan 't onderzoeken en het viel haar op hoe slecht hij verzorgd was en dat van de lekkere melk, die de vrouw voorgaf dagelijks voor hem te nemen, geen druppel in huis was.
Het kostte haar bovenmatige inspanning zich in te houden, maar hare intuïtie deed haar gewoon blijven tot het afscheid.
Maar toen ze de deur achter zich dicht had gekregen, werd het rebelsch in haar binnenste en de verwijten kropten in haar keel samen over zulke wijze van doen: van één kant almaar vragen om geld en aan den anderen verwaarloozen van het liefste dat ze bezat.
Haar verontwaardiging kende geen grenzen en ze zei pastoorke nauwelijks goeien dag alvorens hem met haar gevoelens te lijf te gaan. En het baatte niet of hij al kalmeerde: uw groote genegenheid zet je een zwarten bril op, Metiel; ze raasde niet te kalmeeren door en had pastoorke haar niet weerhouden, ze zou Hanneske op stee daar vandaan gehaald hebben.
‘Ge moet nooit iets doen in gramschap, wecht,’ leerde Bongers, ‘ga eerst met arbeid en gebed uw rust terugwinnen en kom dan bij mij overleggen’.
Gehoorzaam ging ze naar achter, van plan echter door te zetten wat in haar hoofd opgekomen was.
Bongers bleef peinzen, ook geschokt door de wetenschap, die Metiel had opgedaan.
‘Vrouw Jacobs is toch een goed Katholieke vrouw’, dacht hij, ‘hoe is het mogelijk, dat ze een harer duurste plichten negligeert. Ik moet zekerheid zien te krijgen, maar als waar is wat Metiel gezegd heeft, zal ik haar toch het mijne zeggen en Hanneske moet dan maar op een ander’.
Zijn meelij met het ouderlooze kindje, dat het beste miste wat het leven den mensch geeft in zijn eerste jaren, deed hem een beetje schreien.
Hij wilde het voor Metiel niet weten en stillekes de gang uitstappend, nam hij zijn steek en ging het huis uit.
Op straat wist hij niet waarheen en toevallig een buitenweg
| |
| |
indraaiend kwam hij langs het huis van den dominee, die zijn rozenstruiken te snoeien stond.
‘Toch geen zorgen’, riep hij Bongerske toe over de haag, ‘ge kijkt zoo donker als deze najaarsdag’.
‘Nee’, wilde hij voorbijgaan, maar Pinkelers had zijn hek al opengestooten en riep hem meekijken naar zijn tuinmanswerk.
Onder het praten kon pastoorke zijn zorgen niet verdoken houden en al gauw wist Pinkelers hoe de eerdappels gekuild waren.
‘Ik zou me daar niet druk over maken’, zei Pinkelers, ‘we zoeken een ander kosthuis voor Hanneske’.
‘Dat vind je zoo maar’, meende Bongerske, ‘daarbij komt dat we de vrouw voor het hoofd stooten en al weet ze niks, ze kan veronderstellen en ge weet toch wat afgesproken is’.
‘Wil ik dat zaakje eens opknappen?’ vroeg de dominee.
‘Nee, nee,’ weerde de pastoor af, ze weet niet dat gij er mee bekend zijt. Laat dat zoo blijven. Ze zou uit uw geloof ook nog kwaad kunnen slaan’.
Pinkelers schudde het hoofd. Wat maakte zijn oude vriend zich de zaken moeilijk, altijd rekening houdend willend met zijn ambt, als zijn menschelijkheid een oplossing voor den voet vinden deed.
Ze bleven nog even wikken en overleggen, maar Bongers leek wat wantrouwig, nu de dominee zich zoo direct met de nieuwe huisvesting van Hanneske bemoeien wilde, want bij een protestant in huis mocht het manneke nooit.
Pinkelers bemerkte het aan de wijze waarop de pastoor tegen zijn namen reageerde en hij plaagde er hem mee.
Bongerske wou het niet toegeven eerst, toen verschoof hij de zaak niet de gevoelens van Metiel, ten slotte werd hij kwaad en voor het eerst na die jaren van oprechte verdraagzaamheid en vriendschap liep hij het poortje uit zonder een hand te geven, weemoed voelend over de breuk, die onontkoombaar was, en met groote stappen, den steek diep in het hoofd gedrukt, ging hij zijn daad bepeinzen met den paternoster tusschen de vingers langs de stille verlaten vaart, waar hij het kindje gevonden had, dat als Mozes een man Gods worden moest, geen twijfelaar of ongeloovige.
| |
| |
| |
III.
Na veel ditten en datten, protesten en huilbuien van vrouw Jacobs, stil geschrei van Metiel, ten slotte herderlijk gezagsoptreden van den pastoor, die in de heele periode door angsten werd lastig gevallen, dat op een kritiek moment zijn vriend, die zich stil en afzijdig hield, als een kwaaie bandrekel zou uitspringen om mee de wet te dicteeren, had Hanneske een nieuw kosthuis gekregen.
Metiel's inmenging had den doorslag gegeven, want Bongers zelf had wat tegen de nieuwe omgeving, waarin het knaapje verder zou opgroeien.
Ze leek hem te deftig en te weelderig en het was niet goed voor een kind jong op tapijten te loopen en op trijpen stoelen te zitten.
Maar Metiel, wier erfenisje, na verkoop van het vast goed, in de duizenden was geloopen, wou niet lager gaan en daar ze de heele geldelijke zorg op zich genomen had, kon Bongers moeielijk anders doen dan er zich bij neerleggen.
Het nieuw uitgekozen gezin bestond uit nog jeugdige ouders en twee aardige meisjes, een paar jaartjes ouder dan Hanneske, die het fijne, tengere broertje na eenige uren als geheel eigen behandelden en op zijn wenkjes reageerden.
‘'t Is mij te deftig’, had Bongerske gezegd, toen Metiel enthousiast na haar eerste bezoek bij de lui thuis kwam, ‘en de man is te weinig serieus. Zoo'n muzikant is altijd los van alles en het vrouwke is me te lief, niet natuurlijk’.
‘Ik zeg U, dat het beste menschen zijn....’
‘Das niet genoeg om een kind groot te brengen, Metiel, ze moeten ook ernstig en godsdienstig zijn’.
Ze wilde niet verder tegenspreken en leidde zijn aandacht af naar wat zij eten zouden vandaag.
‘Ge weet, kind, dat ik met smaak eet wat de pot schaft.’
‘Ja’, zei ze bedeesd, ‘maar ge houdt toch wel van een lekker gerecht op zijn tijd.’
‘Laten we zuinig zijn,’ lachte hij, ‘ik heb wel gemerkt, dat ge wat begint te overdrijven den laatsten tijd.’
Het deed haar zoo echt goed, dat pastoorke die opmerking maakte en opgewekt ging ze het eten bereiden, niet ziende op een
| |
| |
kluitje boter voor de groenten en wat meer specerijen voor vleesch en nagerecht, nu ze uit eigen middelen van den kruidenier en bakker kon meebrengen wat pastoorke vroeger altijd weigerde te koopen omdat het ook zonder kon.
Liefde voor het jongske had ook in haar gevoelens voor haar heer eenige wijziging gebracht. Beschouwde ze hem vroeger maar als meester, die voor haar arbeid karig betaalde, nu was hij eerder degene, die haar met goeden raad en krachtige daad bijstond om het vondelingske groot te brengen en door dat jonge leven haren naderenden ouderdom wat tegen te houden.
Want ze voelde zich verjongen telkens als ze met Hanneske mocht bezig zijn en de herinnering aan zijn eerste klanken en gebaren vervulde haar geheel in haar dagelijksch doen.
Ze zag hem nu ook veel meer dan vroeger, altijd welkom in het vroolijke gezin, waar vader en moeder geheel opgingen in de kinderen en allen vrijen tijd besteedden om met hen te spelen en te doen alsof ze zelf nog kinderen waren.
Als tante Metiel dan ook nog kwam, werd het heelemaal feest, ze stoeiden en rolden over den grond als een nest honden en ze moest meedoen alsof ze achttien ware geweest, totdat ze amechtig en niet meer in staat een woord te zeggen neerzakte op een stoel, met een glimlach om de lippen.
Wat werd Hanneske, hoe bleek en teer ook, een robbedoes, wanneer ze hem van alle kanten in het spel betrokken en aanporden!
Het deed haar echt genoegen hem zoo eens te zien, het baasje, dat in het algemeen ernstig, stil en verlegen was tegenover iedereen en als een veertje geleek te kunnen weggeblazen worden, terwijl hij toch zoo wijs vragen kon soms.
Er begon alree wat om te gaan in dat hoofdje. Dat bemerkte Metiel met groote vreugde en ze profiteerde er van zooveel ze kon om zijn kinderwijsheid te putten.
Het gaf haar een wonderbaar vermaak naar hem te luisteren en dan thuis voor pastoorke dat alles te herhalen.
‘Ziet maar toe, dat ge hem niet bederft,’ waarschuwde Bongerske soms een beetje bezorgd,’ zoo'n kinderhartje is kneedbaar als was en voor indrukken overgevoelig en er is niets leelijker dan een kind, dat zich wat verbeeldt.’
| |
| |
Metiel reageerde er nauwelijks op, als pastoorke zoo sprak. Haar diepe genegenheid verzette zich tegen elke maat en ze was maar gestadig bezig met bedenken hoe hem goed te doen en vreugd te bereiden.
Wat gaf het haar een rust in haar eenzaamheid te weten, dat die man en vrouw, aan wier zorgen hij was toevertrouwd, op dezelfde wijze deden als zij.
Vooral den man droeg ze daarom een dik hart toe.
Hij was muzikant van beroep en op allerlei instrumenten thuis; ze gevoelde hem als een bijzondere winst voor Hanneske..
't Was wel waar, dat hij weinig serieus was, maar wat een vroolijke vriend geleek hij haar voor kinderen.
Bijna nooit kwam ze er, of hij had ze alle drie om zich heen, nu eens zelf op fluit of viool grapjes voor hen spelend, die hen deden zingen en springen, dan weer hun een voor een met eindeloos geduld een noot leerend lezen en hooren.
‘In dat manneke van jullie,’ prees hij Hanneske eens tegen Metiel, zit een vogel. Ik zou me al heel erg moeten verdolen als er geen zanger uit groeit zooals de wereld ze maar zelden oplevert.’
‘Maar hij heeft ook een goed kopke om te leeren,’ kwam Metiel tusschen bei, niet tevree met dien eenzijdigen lof.
‘Dat merk ik potdikke ook wel,’ zei de musicus, ‘maar ge begrijpt, dat voor mij zijn muzikaliteit hoofdzaak is. Luister zelf maar eens.’
Hij trok den kleinen jongen op zijn knie en hem eerst een stukje vergezellend, liet hij het stemmetje al gauw los, dat zuiver en bevallig klonk door het huis.
Metiel kreeg er tranen van in d'oogen en ze klapte, toen het uit was in de handen gelijk voor een groot mensch.
‘Dat moet onze Heer ook hooren!’ riep ze geestdriftig en Hanneske naar zich toetrekkend deed ze hem lust krijgen haar naar de pastorie te vergezellen.
De menschen trokken hem zijn Zondagsche pakje en schoenen aan, wieschen hem met een natten handdoek gezicht en handjes schoon, kamden zijn zachte haartjes glad en toen ging hij aan een handje mee naar den pastoor.
Toen die hen daar saam de kamer zag inkomen, werd hij zich
| |
| |
pas bewust hoe groot zijn pleegkind al was. Nimmer was hem dat opgevallen wanneer hij hem met die twee meisjes spelen zag.
‘Zoo, zoo’, zei hij, ‘komt gij pastoor eens bezoeken, kleine baas, das goed gedaan, hoor. Geef mij maar eens eerst een hand’.
Bedeesd kwam het ventje nader en legde zijn knuistje in de oude hand.
‘Dag, Mijnheer pastoor’, fluisterde Metiel hem voor.
Na korte onwennigheid waren ze al groote vrienden in het vreemde huis. En Bongerske putte zich uit hem alles te laten zien, achterna geloopen door Metiel, die haar oogen niet van het ventje kon afhouden, verlangend ook, zijn stemmetje aan mijnheer pastoor te laten hooren.
Ze bewaarde dat als een verrassing, maar ze wilde er pastoorke ook mee winnen voor een plan, welks verwezenlijking ze als de eer en het geluk van Hanneske beschouwde. Maar ge moest om van Bongerske iets gedaan te krijgen uwen oogenblik afwachten. Zoo liep ze achter hem aan te zinnen tot het al etenstijd werd.
‘Hij mag hier toch een stukske blijven meedoen?’ vroeg ze schuchter.
‘Ik heb er niets tegen’, zei hij, aarzelend toch hoe Metiel het bedoelde.
Ze trok zich direct terug en ging in de eetkamer een klein bordje klaar zetten naast dat van haar heer.
Het ontroerde Bongerske dit te zien en had hij niet zoo vast aan zijn princiep moeten vasthouden, dat Metiel in haar keuken behoorde, hij zou zeker voor dit maal eene uitzondering gemaakt hebben. Nu leed hij er maar liever onder, Metiel daar te zien komen schalen opdragen en borden wisselen, de oogen vol geluk dat haar Hanneske zich te goed deed.
Had ze gedurfd, ze zou hem bepaald volgestopt hebben, maar ziende hoe haar heer voort deed om het Hanneske naar den zin te maken, hield ze haar woorden terug. Toen ze beiden klaar waren en pastoorke in zijn zedeleer zijn uiltje begon te vangen, nam ze het manneke mee naar den hof om bloemen en vruchten te plukken. Wat gevoelde ze zich gelukkig, hem goed te kunnen doen!
Het manneke bemerkte het en liep haar na als een hondje, almaar vragend aan tante Metiel naar dingen die hij niet begreep.
| |
| |
De tijd vloog om en Metiel, die immer zoo prompt was, moest door pastoorkes stem eraan herinnerd worden, dat hij de koffie verlangde.
Terwijl zij er mee bezig was, hield Bongerske zich met den jongen bezig.
‘Gij kunt zoo mooi zingen, heb ik gehoord, ge moet het straks eens doen’.
‘Wees maar niet bang, Hannes’, zei hij, hem over het hoofd strijkend, ‘ge moogt net doen hier of ge thuis zijt’.
Toen Metiel met de koffie kwam, zaten ze in het zomerhuisje op de bank; de onwennigheid was geheel afgevallen van het manneke en pastoorke was door het vroolijke gesnap van het ventje in zijn meest zondagsche stemming geraakt.
Zoodra hij een slok van de nog warme koffie genomen had, stak hij een fijne sigaar op en achterover leunend een beetje op de tuinbank, blies hij lachend kringetjes, waardoor Hanneske zijn vinger poogde te steken.
‘Nou zult ge eens wat schoons gaan hooren’, kwam Metiel plechtig, ‘Hanneske zal eens voor U zingen’.
Pastoorke liet haar de volle maat der verrassing en deed verbaasd:
‘Wel, wel, kan dat kleine vatje al geluid maken!’
‘Ge zult het gaan hooren’, zei Metiel.
Ze zette het ventje op tafel en toen sloeg ze met haar oude stem de eerste maten aan van: ‘Daar was een ruiter koene’.
Na twee regels ging het al en Hanneske zong zich welluidend door de coupletten heen.
Pastoorke zat met zijn schoonsten glimlach te luisteren, terwijl zijn voet zachtjes de maat meetrippelde.
Hij werd erdoor aangedaan en toen het uit was, zette hij zelf het manneke van de tafel en trok hem mee naar binnen om een groot stuk koek te halen.
Metiel bleef hen verlangend wachten, de oogen vol tranen.
Bij hun terugkomst begon ze direct met haar vraag:
‘Ge moest hem misdienaar laten worden’.
Pastoorke wilde direct ja zeggen, maar hij bedacht zich eensklaps.
‘Hij is nog wat klein, Metiel, later valt erover te praten.’
| |
| |
Ze keek hem bar verwijtend aan, maar toen hij haar, ongezien van Hanneske een afwijzend gebaar maakte, begreep ze, dat er een groote hindernis moest zijn.
‘Als ge hem weer eens hier haalt en dat moet ge vast doen, laat hem dan eens wat anders leeren zingen dan van den ruiter koene, b v. ‘Van eenen vrome kluizenaar’ zette pastoorke in en bracht het ten einde voor den aandachtigen jongen.
‘Ik zal het je een anderen keer leeren’, beloofde Bongers, ‘nou is het al wat laat geworden en moet je op huis aan’.
Hij gaf hem zacht prevelend een kruisje lijk vroeger in de wieg en zei hem hartelijk vaarwel.
Metiel was nauwelijks de deur in terug of ze begon direct tegen pastoorke over zijn weigering haar beschermelingske misdienaar te laten worden.
‘Er staan voorwaarden voor om het altaar te bedienen’, zei hij strak.
‘Das wreed’, meende Metiel, ‘dat een onbekende geboorte, waaraan Hanneske toch niets doen kan, hem zou uitsluiten van zoo'n schoone kinderbezigheid’.
‘Ik zal eens nakijken’, beloofde pastoorke, ‘hoe dat zit, maar monseigneur kan zeker dispenseeren’.
Ze smeekte hem bijna er voor te zorgen, dat het zou mogen en toen hij het beloofd had, ging ze weer met verheugden zin aan het werk.
De Kermisweek was de nachtmerrie van Bongerske.
Het geheele jaar ging alles goed in zijn parochie; een enkelen Zondag konden ze het al iets bont maken, maar het was niet noemenswaard.
Maar gedurende den Kermistijd voer de duivel in sommigen; dan vielen de barrières van maat en zedelijkheid om en gingen ze te keer als beesten.
‘Preek daar eens tegen’, zuchtte hij weken lang, wanneer alle ongerechtigheid uitkwam, in die gevreesde dagen bedreven, want weinig bleef hem verholen.
Vooral de vrije omgang met menschen van het andere geloof in de uitgelatenheid en drukte lag hem zwaar op het hart, te meer
| |
| |
wijl zich immer iets in hem verzet had, zich daar opzettelijk tegen te keeren in het gewone leven.
Er had toch ook geen kwaad in gestoken, dat hij met Pinkelers goe vrienden was geweest jaren lang!
Nu hij echter met hem in onmin leefde, draaide zijn zienswijs wel een heelen slag om. 't Ging weer Kermis worden en dóórtellend wat er in den afgeloopen tijd gebeurd was, besloot hij dezen keer eens niet te daveren tegen de ongeoorloofde vermaken, maar eenen anderen tekst te verkiezen.
‘Fiet unum ovile et unus pastor’. Als hij het ooit hoort, peinsde hij, beteekent het de breuk voor goed, maar Gods eer ligt me het naast. Het moet nu maar’.
Hij preekte met vuur voor een verbaasde menigte, waaruit spottende en kwade oogen hem troffen. Dat maakte hem weer week aan het einde en hij besloot met te zeggen, dat we toch onze afgedwaalde broeders moeten lief hebben en voor hen bidden.
Er werd nogal stil gesmoezeld, toen hij weer aan het altaar stond en menige jongen en meisje, die een verholen afspraak tot samen uitgaan hadden voor de Kermis, kreeg er een rood gezicht van als ze hem aankeken, maar ze geraakten toch niet van plan het lief op te geven.
De predikatie van den pastoor bracht in menig gezin onvrede en er werd verboden, gedreigd en gevloekt, zoodat ook de dominee er van te weten kreeg.
Die schudde het hoofd over zijn ouden vriend. Wat was die Bongers in één zet veranderd en wat dacht hij daar nu mee te winnen.
Het smartte hem zoo, dat hij niet wist hoe hij er mee aan moest, maar zijn liefde overwon en hij verbande de gedachte, het den pastoor eens in te peperen.
Terwijl dat in de hoofden omging, kwamen de kermisklanten van alle zijden opdagen met tenten en kramen en werd het een bedrijvigheid in het stille dorp, die iedereen meesleepte.
De menschen leefden op straat en kwamen niet uitgepraat en vermoed, over alles wat die wagens en karren, onder groote zeilen verborgen, gingen opleveren.
Het meest bekijks had wel een kolos van een woonwagen, bontgeschilderd als een pauwestaart, met vele raampjes, waarvoor
| |
| |
sierlijke gordijntjes hingen en waaruit langs de trap tal van opzichtig gekleede menschen afdaalden om er later weer langs op te klauteren.
Vooral de vrouw, die nu en dan in de deur kwam staan en waarvoor al het kermisvolk wel respect scheen te hebben, was het middelpunt van belangstelling.
Ze vonden er ook zoo veel aan te bewonderen: de zijden met goud rijkelijk geborduurde japon, de groote bellen die ze in de ooren droeg, de schitterende en fonkelende ringen aan haar vingers; haast aan iederen twee of drie, de hoog opgemaakte kuif, waarin ook al kostelijke steenen glansden.
‘Wat moet ze rijk zijn,’ fluisterden ze elkaar toe, ‘ze heeft meer geld aan haar lijf dan van ons menigeen in zijn kast.’
Maar de belangstelling steeg ten top, toen een uit de toekijkers opmerkte, dat hij ze meer gezien had.
‘Op een andere kermis zeker?’ vroegen ze hem.
‘Nee, hier!’
‘Wanneer dan?’
‘Weet ge wie het is? Ik herken haar zoo goed alsof het mijn eigen zuster was. Het is Truuke van den bakker’.
Als een loopend vuurtje ging het door 't opgewonden dorp, dat het meisje, dat jaren geleden onder duistere omstandigheden plotseling van hen was weggegaan, eensklaps als Kermismadam was teruggekeerd. De meest fantastische verhalen omtrent haar gingen toen de rondte doen; hoe ze den circusdirecteur, met wien ze eens gezien was op wandel, zou zijn nagereisd en met diens troep de heele wereld had rondgezworven zonder ooit bericht te geven, terwijl vader en moeder van verdriet verkwijnden.
‘Veel goeds heeft er nooit in gezeten’, wisten sommigen, ‘eene jongensgek, een pronkster, een dievegge ook....’
Maar niemand toch durfde haar thans te naderen om zekerheid te verkrijgen en ze bleven maar voortgaan op een afstand blaam op haar werpen, omdat ze jaloersch waren, en fantaseeren omdat ze het fijne van de zaak nooit te weten waren gekomen.
Metiel hoorde er ook van en bracht de berichten aan haar heer over.
‘Ik geloof er niks van’, zei hij stellig, ‘dat is een verloren schaap, dat mègje, voor goed verloren in de groote wereld. God
| |
| |
moge haar ziel genadig zijn. Maar dat was er een waarnaar geen herder, ook de beste niet, zoeken zou. Dat was dor hout! Een kind van zulk brave ouders!’
Het bleef hem in zijn kop zitten toch, wat Metiel verteld had en terwijl hij extra veel bad in deze dagen voor Kermis ten bate van zijn parochianen, sloot hij toch ook Truuke in.
‘Ik moet het voor de anderen mee doen’, bedacht hij telkens vooral in de algeheele verlatenheid van zijn kerkske, waar in deze dagen maar een paar vrome zielen behalve Metiel en de koster het lof kwamen bijwonen.
Was hij daarmee gereed dan trok hij even zijn biechtstoel in, voor geval een ziel in nood hulp behoefde. Hij maakte het den menschen gemakkelijk zoo.
Op Zaterdag aarzelde hij even. De kerk was geheel leeg en slechts zijn adem en het lichtje voor het tabernakel leefden in de kille ruimte.
Maar de macht der gewoonte overwon hem en met den rozenkrans in de vingers zette hij zich in het nauwe hokske, een beetje dommelig, toen ineens een vreemde geur naar hem toedreef, zonder dat hij had hooren loopen.
Een zacht kuchje beduidde onverwachts, dat er aan den anderen kant een mensch zat en zich herstellend schoof hij het plankske weg....
Toen pastoorke eenigen tijd later de kerk verliet, kort na de Kermismadam, die niemand had zien in- en uitgaan, lag hem een steen op het hart en had hij moeite niet in tranen uit te barsten.
Zijn betrokkenheid viel aan Metiel op en zijn hart kennend, was ze ook een beetje bedroefd mee over de zonden van de menschen, die de Kermis immer meebracht. Ze liet hem stil in zijn kamer schuiven, maar toen het avondeten onaangeroerd bleef, begon ze te vreezen, dat hij ziek zou worden.
Ze verlichtte toen ze den burgemeester kort daarna kon aankondigen, hopend dat die wat afleiding zou brengen.
Hem in het licht ziende, schrok ze echter, want ook zijn gezicht stond bleek en strak en hij deed geheimzinig alsof hij iets te verbergen had.
| |
| |
Het was de oude plotseling of de atmosfeer zich laadde lijk tegen een onweer en ze ging direct hardop bidden van angst.
Na een goed uurtje, dat ze in de verte de stemmen had hooren zoemen, onafgebroken, ging de deur open en kwam pastoorke haar roepen.
‘Ik zal de wijn en glazen zoo voort brengen, mijnheer’, zei ze nog dommelig.
‘Dat bedoel ik niet, Metiel, ge moet zelf komen. De burgemeester wenscht je te spreken’.
Ze zette groote oogen op, ongeloovig.
‘Meent ge,’ vroeg ze deemoedig, ‘wat zou de burgemeester van mij kunnen wenschen?’
‘Volgt me maar’, beduidde de pastoor met trillende stem, ‘goeien moed!’
Terwijl ze achter hem aanliep, beefden haar beenen en het kostte haar moeite den drempel over te komen.
Pastoorke wees haar noodigend den zetel, waarin ze ook tien jaar geleden op diezelfde plaats gezeten had en de herinnering daaraan werd plotseling zoo levendig, dat ze met bevende lippen vroeg:
‘Is er iets met Hanneske?’
‘Ge maakt het me gemakkelijk’, zei de burgemeester, luchthartig, ‘met de deur in huis te vallen’.
‘Er is toch geen ongeluk gebeurd?’ onderbrak ze.
‘Nee, nee’ weerde hij af, ‘gaat er maar rustig bij zitten, Metiel, en maakt U niet over stuur’.
Hij zinde op een inleiding, maar vond de woorden niet, terwijl pastoorke haar van onder zijn brilleglazen aldoor zat aan te kijken met groot meelij.
‘Ge herinnert U nog’, humde de burgemeester, ‘dat we hier eens plannen hebben zitten maken hoe te doen met het kindje, dat de pastoor langs het kanaal gevonden had.... Welnu, dat vondelingske is intusschen een groote jongen geworden. Gij zijt een echte moeder voor hem geweest.... hij is weinig te kort gekomen.... en toch, en toch,.... Laat ik nu den omweg maar verder vermijden. Ge weet, Metiel, dat we zijn voortgegaan al die jaren, naar de vader en moeder van Hanneske te zoeken; elk
| |
| |
spoor is doodgeloopen en nu onverwachts hebben we ze gevonden en ze eischen hun kind op.’
Hij wachtte even op den indruk, die het op Metiel maken zou, maar ze bleef waas voor zich uitstaren.
De mannen begrepen, dat ze den vollen omvang van het simpele feit niet op stee tot werkelijkheid maken kon. Pastoorke wist genoeg hoe traag haar hersens iets verwerkten.
Ge moest haar de volle maat geven.
‘Het loopt met onze taak ten opzichte van Hanneske ten eind,’ sprak hij langzaam, ‘het is Gods wil, dat anderen die overnemen. De moeder heeft zich bekend komen maken’.
‘We zullen Hanneske kwijt gaan!’
Pastoorke knikte haar deelnemend toe.
‘Ja, wecht, wat God ons geschonken heeft, staat hij op het punt weer af te nemen. Zijn naam zij gebenedijd in alle eeuwigheid’.
Haar hoofd zonk in haar handen neer en overvloedig druppelden de tranen tusschen haar vingers, terwijl ze snikte: ‘Dat arme kind, dat arme kind’, als voorvoelde ze, dat de ruil ongunstig voor hem zou zijn.
De burgemeester legde haar de zaak verder uit, terwijl ze niet ophield met weenen, stom door haar plotselinge smart.
De mannen hadden echt met haar te doen en de burgemeester spaarde haar de bizonderheden, doende of het voor Hanneske's bestwil was.
Maar haar intuïtie deed haar scherp zien en vermoeden wat het leven aan 't goede jongske brengen zou. Ze voorvoelde dat er verband was tusschen de Kermis en die plotselinge historie, toch niet bij machte er inlichtingen over te vragen.
‘Ge moet er nu maar eens rustig op slapen, Metiel’, trilde pastoorkes stem, ‘morgen komt er weer een dag en dan zullen wij saam overleggen hoe we hem nog voor het laatste zullen toonen, dat we hem altijd graag gezien hebben’.
Hij wendde zich af omdat het hem ook te machtig werd en Metiel strompelde met het hoofd knikkend ten groet, de kamer uit om in haar bedstee haar groot verdriet eenzaam te gaan uitschreien.
| |
| |
| |
IV.
Metiel had afgesproken met de huisgenooten van Hanneske, dat ze na de hoogmis zou aankomen om met z'n allen eens de markt over te loopen en te zien wat de pas geopende kramen zouden aan te bieden hebben. Ze deed het eigenlijk alleen ter wille van Hanneske, wien ze dan op velerlei wijze haar genegenheid toonen kon.
Het was dien morgen of ze lood in haar schoenen had, terwijl ze op het huis toestapte. In de gang stonden ze reeds allen gekleed en gereed om uit te gaan, de ouders even uitgelaten als de kinderen, wachtend slechts op Metiel.
Toen de kleinen haar in de verte zagen, begonnen ze ronddansend in de handen te klappen van geweld, terwijl de musicus zich gereed maakte haar terstond beet te pakken als ze de gang betrad en zingend even met haar rond te dansen om er de stemming in te brengen.
Maar zoodra ze haar rood bekreten, gezwollen gezicht zagen en haar zoo moeielijken gang opmerkten alsof ze ineens tien jaar ouder was geworden, weken ze plotseling zwijgend een beetje ter zijde om haar voorbij te laten.
De kinderen werden er angstig van en drukten zich fijntjes tegen den muur en de grooten hielden haar hand even vast als om haar moed te geven.
Ze wenkte de voordeur te sluiten en door allen gevolgd ging ze den kleinen hof in, waar ze op een bank neerviel. Hij wenkte de kinderen wat verderop te gaan spelen, terwijl zij de weer schreiende vrouw tusschen zich innamen.
Ze kon niet tot bedaren komen hoe zeer ze ook troostten.
‘Vertel toch,’ vroegen ze tegelijk, ‘het zal U verlichten.’
Eindelijk geraakte ze door hun groote sympathie de beweging van haar gemoed te boven en stortte haar hart uit.
Met begrijpende oogen volgden ze haar hakkelend verhaal.
‘Het zijn dingen’, zei hij, ‘och, Metiel, zoo gaat het in het leven immer. Het is krijgen en afgeven, of ge het goed vind of niet, er wordt niet naar gevraagd’.
‘Maar wat gaat van hem worden, het arme manneke!’
| |
| |
schreide ze voort, ‘als wij er niet meer zijn om hem te verzorgen?’
‘Zou er niets aan te doen zijn?’ vroeg de vrouw naïef, ‘ik begrijp niet, dat hetgeen ze tien jaar lang vergeefs gezocht hebben, nu zoo ineens klaar en door iedereen geloofd wordt’.
Metiel glimlachte door haar tranen heen.
‘Laten we ons geen valsche verwachting maken’, ried de man, ‘als de pastoor en de burgemeester bei accoord gaan, is geen twijfel mogelijk. Het manneke zal de zaak ook niet onverschillig opnemen. Laat ik hem vast op de komende verandering voorbereiden’.
‘Doe het niet, doe het niet’, smeekte Metiel, ‘we moeten hem voor ons houden zoolang het kan’.
Ze besloten niet naar de kermis te gaan, maar met de kinderen een weg buitenwaarts te wandelen en wat door de bosschen te dwalen.
Die keken op hun neusjes, maar toen hij ze aaneen kramde, Hanneske tusschen de meisjes in, en hun ieder twee nikkeltjes gaf om zelf babbeltjes te koopen bij Treeske op den hoek, glunderden ze als overleggend hoe hun rijkdom te besteden.
Ze liepen achter de kinderen aan met bedroefde zinnen over de verstoring van het rustige leven, dat ze voor het drietal gedroomd hadden, maar buiten het gewoel van de menschen, in de vrije schoonheid van de natuur konden ze niet anders dan deelen in het jolijt van de niets argwanende kleinen, die als altijd genoten van zon, groen en bloemen.
Op weg naar huis echter viel door de moeite van de ouderen een schaduw in de zieltjes en het was Metiel, toen ze afscheid nam, of Hanneske verdriet had in zijn groote oogen, een onbestemd verdriet, dat haar aan het hart rukte.
Mijnheer pastoor was kalm en zwijgzaam, bezig met gedachten.
De Kermismadam was hem komen bezoeken en had lang met hem gesproken, toen was de burgemeester er weer geweest, daarna had Metiel een briefke gebracht bij dominee Pinkelers.
‘Wecht,’ zei pastoorke toen ze met een antwoord terugkwam, ‘ik moet U twee dingen zeggen. Vanavond komen de burgemeester en de dominee een boterham mee eten’.
Hij aarzelde even met verder gaan:
| |
| |
‘Gij zijt nog al goed van bewaren, Metiel, heb je den doek opgeborgen waarin we Hanneske gevonden hebben?’
‘Dat is niet onmogelijk’, bedacht ze zich, ‘maar wat geeft het?’
‘Ga dan eens zoeken’, verzocht Bongerske, haar vraag negeerend.
Lusteloos ging ze bij de laden van haar oud commood knielend uit en in pakken. Ze vond er van alles wat aan Hanneske herinnerde en ze had den moed nauwelijks een pakske te maken van hetgeen ze al voor de toekomst had opgespaard en hem nu als herinnering dacht mee te geven.
Eindelijk vond ze de ouwe vergeelde servet, waarin het borelingske gewikkeld had gelegen. Een oogenblik ging door haar geest, dat die misschien als bewijs moest dienen voor het moederschap, dat haar het jongske ontnemen zou en de bekoring kwam in haar op ze te verdoen.
Maar dat mocht niet, peinsde ze, recht was recht en ze in een papier rollend, ging zij ze aan den pastoor brengen.
Hij legde ze als een kostbaar stuk in de la van zijn schrijfbureau, haar prijzend wegens hare zorg.
Dominee Pinkelers was in een heel eigenaardige stemming gekomen, toen hem was meegedeeld, dat de moeder van Hanneske gevonden was.
Aan één kant oordeelde hij de daad van de moeder een triomf der menschelijkheid, waaraan hij zoo graag geloofde, aan den anderen kant zag hij toch ook een gevaar voor het jongske in die familierelatie en verplaatste zich in den gemoedstoestand van den pastoor en Metiel, wier aandoenlijke zorg voor het heil van dat geheel vreemde kind niet nagelaten had hun optreden wat te vergoelijken, al was er een kleine wrok in hem gebleven wegens de preek, die in het stille dorp de naastenliefde wel een knak had toegebracht.
Toen Bongers hem echter zoo deemoedig verzocht als derde het collegium, dat eens de toekomst van Hanneske in handen had gehad, te komen completeeren, wilde hij niet achterblijven en op het afgesproken uur belde hij aan de pastorie. Hij trof den pastoor in zorg en verdriet. Het was op zijn gezicht te lezen, dat hij zich den toestand erg aantrok.
| |
| |
Zonder rancune stak hij zijn ouden vriend de hand toe:
‘Ge had mij misschien niet verwacht’.
Pastoorke keek hem strak in de oogen.
‘Ik heb het altijd goed gemeend’, klaagde hij, ‘laten we maar weer goeie vrienden zijn’.
Pinkelers vond in hem dien oogenblik weer de heerlijke vroegere naïveteit terug en kon niet boos zijn.
De burgemeester kwam de kans op dingen buiten de zaak waarom het ging, wegnemen en zij zetten zich om de tafel, waarop pastoorke het pakje deponeerde, als rechters, die een beslissing gingen nemen.
Het was weer de burgemeester, gaarne geurend met zijn wetskennis, die de zaak begon in te leiden.
Pastoorke zei niet veel, bedachtzaam luisterend naar hetgeen de burgemeester wist, bang haast iets aan te vullen, want het geheim van de biecht was het zegel van zijn waardigheid.
Hij merkte echter al spoedig, dat hij niets behoefde mee te deelen.
‘De beschrijving van dag, uur, plaats, voorwerp, die de moeder geeft, klopt geheel met de werkelijkheid’, zei de burgemeester, ‘maar de doek moet den laatsten twijfel wegnemen. Hebt U hem al bekeken?’
Hij wendde zich tot Bongers, die nee schudde, maar den burgemeester het pakske toestak.
Die spreidde hem voorzichtig uit op tafel en zijn bril opzettend, zocht hij in den linker bovenhoek.
‘Wat zoekt ge’, vroeg pastoorke.
‘Wacht effekes’, deed de burgemeester gewichtig, als een echte man van de justitie.
‘Hier’, wees hij met den vinger een bruinachtig vlekske aan, ‘voor mij is alle twijfel uitgesloten. 't Is een bloedvlek geweest, door een vingerwond veroorzaakt volgens de moeder, die zich bij 't neerleggen van de servet aan een doorn gewond heeft’.
Ze bekeken allen de vlek en moesten het eens zijn.
‘En als we het kind nu toch niet afgeven?’ vroeg pastoorke ploseling koppig.
‘Dan wordt het een rechtszaak, die U veel zal kosten en U toch in het ongelijk brengt. De man heeft er, door zijn vrouw toe
| |
| |
aangezet, zijn laatsten cent voor over het kind terug te krijgen’.
‘Ge wilt toch een moederhart niet gaan pijnigen’, zei Pinkelers, ‘laten we integendeel blij zijn, dat zij tot inkeer is gekomen en het met haar geweten weer goed maakt’.
‘In ieder geval zou ik zoo denken’, kwam het pastoorke, ‘maar de gedachte Hanneske, dat onschuldig manneke, meegeven aan dat Kermisvolk, ik beef er van. Zijn ziel en zaligheid komen in gevaar’.
‘Ik zou zelf ook liever zien, dat hij door, laat ik zeggen een maatschappelijk wat ordentelijker volk werd opgeeischt’, gaf de burgemeester toe, ‘maar het is nu eenmaal niet anders. We zullen moeten aannemen’.
Ze praatten nog een eindje over de zaak verder, maar nieuwe gezichtspunten deden zich niet op.
Toen gaf de burgemeester een voorstel tot minnelijke schikking, met belofte, dat hij zijn overwicht gebruiken zou tot het verkrijgen van een vaste toezegging, het manneke goed te zullen behandelen en op te voeden tot een nuttig lid van de maatschappij.
‘Zoudt ge er ook niet wat bij doen over den godsdienst?’ vroeg pastoorke, ‘ik wil geweten hebben, dat ik hem heb gedoopt en dat hij door mij al een heel eind is voorbereid voor zijn eerste communie’.
De burgemeester haalde de schouders op.
‘Ik geloof, dat ik de bespreking van dat punt met de ouders, die de heeren zeker voor hun daad van groote onbaatzuchtige naastenliefde zullen komen bedanken, vol gerustheid des harten kan overlaten’.
Tevreden, dat geen gerucht stoornis zou brengen in zijn rustige gemeente, ging hij heen.
In het begin vlotte het gesprek maar matig tusschen de achtergeblevenen, maar merkend dat ze toch tot een explicatie moesten geraken, kwamen ze terug tot de hoofdzaak.
‘De moeder is in alle geval volgens ons geloof gedoopt en opgevoed’ bracht pastoorke in het midden, ‘en de jongen is ook Katholiek gedoopt. De ouders zijn dus verplicht hem in ons geloof verder groot te brengen. 't Zal met dat trekken en reizen van d'eene plaats naar de andere wel wat moeielijkheden geven,
| |
| |
maar menige Kermisklant is toch een christelijk en godsdienstig mensch van geboorte tot dood’.
‘U spreekt of ik het niet met U eens ben,’ zei Pinkelers glimlachend, ‘of U me moet overtuigen of zoo, maar dat is heelemaal het geval niet’.
Pastoorke stak hem ontroerd met tranen in de oogen de hand toe over de tafel:
‘Ge zijt nog den goeden mensch van vroeger. Waarom zijn we toch kwaai vrienden geworden? Laten we goed zijn weer in de toekomst’.
‘Ik verlang niet anders, maar U hebt het me wel een beetje moeielijk gemaakt’.
Bongers deed of hij de insinuatie niet goed begreep, maar Pinkelers dwong hem bij de zaak even halt te houden.
‘Ge bedoelt mijn preek’, zei hij, ‘och, 't was goed bedoeld. Gij zelf moet toch ook dien wensch in het hart dragen’.
‘Niet geheel,’ protesteerde Pinkelers, ‘vrede zij den menschen van goeden wil, aan alle menschen, welk geloof ze ook belijden’.
‘Wij leeren dat op het seminarie ook wel zoo begrijpen, maar de praktijk van het leven eischt dikwijls, dat ge van een begrip overgaat tot de werkelijkheid’.
‘De liefde blijft echter het hoogste gebod in der eeuwigheid’.
‘Ge hebt gelijk, maar we vergeten Hanneske’.
Lijk in de eerste dagen van hun voogdij zaten ze daar lang te bezinnen en te berekenen hoe ze op de beste wijze tot het geluk van het vondelingske zouden kunnen bijdragen en hun zich herstellende wederzijdsche genegenheid gaf de middelen aan, op welke wijze het te doen, in de naaste toekomst, en recht tevreden over elkaar, spraken ze met een hartelijken afscheidshanddruk af, een gezamenlijke poging te wagen om de ouderharten geheel te openen voor de gevoelens van liefde en plicht, die te lang verborgen gebleven waren.
| |
V.
Terwijl het orgel van den draaimolen deunde, de patronen van het hoofd van jut knalden, luide stemmen schalden boven het
| |
| |
menschgeroezemoes, zat Metiel ineen gedoken in haar keuken te treuren.
Ze kon niet denken, schudde slechts van tijd tot tijd het hoofd, wanneer ze even tot werkelijkheid kwam.
Bongerske had met haar te doen en al leed hij ook zelf, hij gevoelde toch dat het anders was dan bij haar.
Ze had een groot pak gemaakt van alles wat ze Hanneske wilde meegeven en dat lag bij haar. Ze nam het nu en dan op alsof het daardoor nog zou winnen aan herinnering voor het jongske.
Tot uitgaan kon ze niet besluiten, hoe zeer de man en vrouw beiden er op hadden aangedrongen de laatste dagen, dat Hanneske nog op het dorp was, van zijn bijzijn te komen profiteeren.
Ze verlangde er wel naar hem te zien, maar ze vreesde zóó, het moment van afscheid nemen bij herhaling te beleven.
Eens was al erg genoeg, bedacht ze, en daarom vermeed ze nu maar elk samenzijn. Zoo kropen de kermisdagen voorbij en de gasten waren alweer bezig de zeilen op te rollen, voordat de menschen er zich goed rekenschap van gaven dat de pret voor een jaar verleden zou zijn.
Bongerske kwam er Metiel aan herinneren en haar nooden den volgenden morgen naar Jaspers te gaan, waar vader en moeder het kind zouden afhalen alvorens te vertrekken.
‘'t Is gewenscht met het oog op de praatzucht van de menschen’, zei pastoorke’, dat we binnenshuis afscheid nemen. Het zou geen pas geven op straat met dat kermisvolk, dat zoo graag familiaar doet, gezien te worden’.
Metiel had er niets op tegen. Er was eigenlijk niets, dat haar nog schelen kon. Ze zat in die idee vastgevezen, dat ze Hanneske kwijt was en ze leefde met haar gedachten reeds buiten den tijd.
En toen de morgen van zijn vertrek aanbrak, slofte ze met het pak onder den arm wezenloos naar haar vrienden, waar de drukke vader en moeder al alles in rep en roer brachten.
Ze hield zich klein en bescheiden achteraf, bijna vergeten totdat Hanneske zich losmakend van de om hem spektakelende menschen, naar haar toe kwam.
Toen ontwaakte in haar nog eens de groote liefde, die ze het kind had toegedragen jaren lang, maar ook haar diepe smart hem spoedig voor goed te verliezen.
| |
| |
Ze zocht vergeefs naar woorden om hem te zeggen wat in haar gefolterd hart omging en slechts haar oogen en de druk van haar handen verrieden het.
Maar Hanneske begreep haar en de armen om haar hals slaande, betuigde hij zijn groote wederliefde door zijn zacht geschrei.
Hun gebaren viel nauwelijks op in de drukte.
Eindelijk begon de vader aanstalten tot vertrek te maken.
Uitbundig dankend drukte hij handen, totdat hij bij Metiel kwam.
‘U in het bizonder zijn we dank verschuldigd’, zei hij, ‘om alles wat ge voor Hannes gedaan hebt. Mijnheer pastoor kon er niet over uitgepraat komen’.
Hij wilde haar ongemerkt iets in de hand stoppen, maar Metiel weerde het met nadruk af:
‘Wat ik gedaan heb, deed ik geheel om de liefde Gods en omdat mijn hart zoo sprak voor het verlaten kind’.
‘Ik kan dan niets anders aan U kwijt dan de verzekering, dat we eeuwig dankbaar zullen zijn,’ verzekerde de man, het geld nonchalant in zijn vestjeszak terugbergend. Hij greep Hanneske bij den arm en nam hem mee zonder te letten op zijn tranen.
Jaspers, zijn vrouw en de kinderen volgden naar de deur, waar de groote mooie wagen had stil gehouden en na nog wat geroep en gewenk trokken de zware paarden het gevaarte de wijde wereld in.
Toen Metiel thuis kwam, wachtte pastoorke haar op.
‘Ge moet maar veel om hem denken, wecht, en hem met uw gebeden beschermen voortaan. God heeft het zoo gewild’.
In haar simpele ziel was ze daarvan echter niet overtuigd, en er groeide een bittere wrok in haar tegen de menschen, die haar het liefste dat ze bezat, hadden afgenomen.
|
|