| |
| |
| |
Feiten en fantasieën (Dames-rubriek). Bettina von Arnim-Brentano in haar werk. (Vervolg van blz. 458.)
Gespräche mit Dämonen.
Dit boek van Bettina moet beschouwd worden als het tweede deel van Dies Buch gehört dem König, ofschoon het tien jaar later verscheen. In 1852, als laatste werk van Bettina. (Ik behandel hierna nog Die Günderode, waarna ik nog spreken zal over Karoline von Günderode zelve.)
Den 3en Augustus 1852 deed Bettina dit boek den Koning toekomen, met een begeleidend schrijven, waarin zij zegt:
‘Euer Majestät mein Buch zu Füszen legend, habe ich dies Wenige zu sagen, dasz es geschrieben ist infolge schmerzlich mich berührender Worte, die mir von höchster Hand einst zukamen: ich hasse die Könige, aber wenn ich etwas durch sie erreichen wolle, was mir gut scheine, dann seien sie mir gut genug. Dies Buch wird darlegen, nicht dasz ich die Könige hasse, aber dasz ich einen unter ihnen lieben durfte, den wie es darin geschrieben steht, sein guter Dämon zur Grösze hineinleiten wollte, die unsterblich über die andern Fürsten ihn erhob.
Bisher durfte ich dies Buch vor Euer Majestät nicht aufschlagen; ich muszte fürchten, dasz falsche Stimmen den Born, der hell darin aufsprudelt, trüben konnten; aus der Quelle der Treue ist er geflossen, und glorreich würde es den König vor den Völkern machen, der seine Sanktion ihm nicht versagte.’
| |
| |
Oorspronkelijk wilde Bettina haar boek Die Wolkenkammer noemen, en inderdaad had deze titel nog beter dan de later gekozene, aangeduid, dat het niet ‘in den bodem der werkelijkheid wortelt’, en ook geen strengere analyse verdraagt. Gespräche mit Dämonen zijn als avondwolken van Bettina's verbeeldingen. Toen zij dit boek schreef was Bettina bijna zeventig jaar oud!
Een onderdeel heet Die Klosterbeere, een herinnering aan Frankfort, dan krijgen we een gesprek van Bettina met den Fürstprimas van Frankfort, en daarna gesprekken van demonen met den slapenden Koning, waaraan ten slotte de volksgeest, volk en volkeren, Polen, geesten van voorvaderen, Lombarden, Galliërs, Germanen, proletariërs, Sobieski en den geest van den Islam deelnemen.
Varnhagen von Ense deelt ons mede, dat Bettina's Gespräche mit Dämonen tegelijk als een ‘Königsbuch’ en een ‘Volksbuch’ zijn gedacht. Het was een lievelingsgedachte van haar den Koning als den goeden genius van zijn volk toe te spreken, hem te zien staan ‘im Brennpunkt der Volkssonne’.
Het boek is opgedragen:
Dem Geist des Islam
vertreten
durch den groszmütigen
ABDUL MEDSCHID KHAN
Kaiser der Osmanen,
en Bettina liet haar werk door bemiddeling van generaal von Webern en het Berlijnsche Turksche Gezantschap aan dezen Sultan overhandigen.
Hoe de verschillende vorsten over dit boek dachten? Daarover is, helaas, niets bekend. Ook bij het publiek sloeg het weinig in.
Varnhagen vertelt, dat er den 23en October 1856 nog geen enkel exemplaar van was verkocht. In die troebele tijden had het publiek wel andere zorgen, dan zich ‘in allgemeinen Wendungen über die Wiedergeburt der Völker unterhalten zu wollen und zu können.’
| |
| |
Heden ten dage echter is de beteekenis van dit boek zooveel te grooter, nu het algemeene wereldbeeld zoo volkomen veranderd is. Nu heeft het een groot, historisch belang en is hoogst curieus om te lezen; en het behoeft geen verwondering te wekken, dat er nu nog (1922) een herdruk is noodig geweest.
Met de Gespräche mit Dämonen (Bettina zelve spreekt ook altijd over haar Daimon, waarmee zij haar goeden geest bedoelt, die haar inlicht en raad geeft en inspireert) zijn in dezen herdruk samengebonden gedichten, sprookjes en brieven, waardoor dit een zeer waardevol geheel is geworden.
Van de vier gedichten was tot dusverre alleen het ‘Seelied’ bekend, dat den 11en Mei 1808 in Achim von Arnim's Trosteinsamkeit (Zeitung für Einsiedler No. 12) verscheen. Clemens, die vóór alles hoopte zijn zuster Bettina tot een lyrische dichteres te kunnen maken, sloot haar in haar kamer op en wilde er haar eerst weer uitlaten, als zij een lied had gedicht. Zoo ontstond, gelijk zij ook aan Varnhagen heeft medegedeeld, het Seelied.
De twee volgende ‘liederen in den volkstoon’ werden in Varnhagen's nalatenschap gevonden; zij heeten: Das Lied vom Hemdelein en Das Königslied, en zijn twee eenvoudige gezangen in den trant, zooals men ze in Des Knaben Wunderhorn aantreft.
Het vierde gedicht, Der Vulkan, is het eenige, dat bij Bettina op lateren leeftijd schijnt te zijn ontstaan; het werd gevonden in de nalatenschap van den musicus en componist Joseph Joachim, en werd gepubliceerd met toestemming van diens zoon Dr. Johann Joachim te Göttingen. Het vers maakt toespelingen op den politieken strijd der dertiger en veertiger jaren; vreemd genoeg ontbreekt de laatste versregel.
Hoezeer Bettina toch een door en door lyrische natuur was, de gave van het lyrische dichterschap ontbrak haar vrijwel ten eenenmale. Haar proza daarentegen was steeds uitermate lyrisch, wat uit al haar geschriften blijkt. Het eenige vers, dat verder nog van haar bekend is, staat in een brief aan Vorst Pückler Muskau (ook in dit boek opgenomen); het was een gedicht aan Schleiermacher, toen zij een preek van hem had bijgewoond, den 3en Maart 1834. Voor de curiositeit laten wij het gedicht hier volgen, benevens Schleiermachers antwoord daarop.
| |
| |
Ob ich dich liebe, weisz ich nicht;
Seh' ich nur einmal dir ins Gesicht,
Kann ich nicht sagen, wie mir geschicht.
Ob ich dich liebe, weisz ich nicht.
Ob ich dir traue, weisz ich nicht.
Entgeht mir deine Lehre nicht
Tu' ich auf eignen Geist verzicht.
Ob ich dir traue, weisz ich nicht.
Ob ich dich kenne, weisz ich nicht.
Ich glaub' was deine Lippe spricht.
Dein Geist ist mir das höchste Licht.
Ob ich dich kenne, weisz ich nicht.
Ob treu dein Kind bleibt, weisz es nicht.
Dasz nie ihm deine Lieb' gebricht,
Ist, was sein Flehn zum Himmel spricht.
Ob es dir treu bleibt, weisz es nicht.
Hierop antwoordde Schleiermacher:
Ob du mich liebest, weiszt du nicht?
Wenn so dein Flehn zum Himmel spricht.
Schaust du mir offen ins Gesicht,
Ob du mir trauest oder nicht.
Glaubst du, was meine Lippe spricht,
Wie meine Liebe nicht gebricht.
Ob du mir treu bleibst, weisz ich nicht,
Gleich bleib' ich nur und ändre nicht.
Entgeht dir meine Lehre nicht,
Mein Geist sei nicht dein höchstes Licht.
| |
| |
De drie volgende sprookjes werden voor het eerst in December 1912 in Westermann's Monatsheften gepubliceerd. Ze maakten deel uit van de briefwisseling tusschen Arnim en Bettina, die in 1913 bij de uitgeversmaatschappij Cotta te Berlijn in haar geheel is verschenen.
Arnim had er haar om gevraagd voor zijn Einsiedler-Zeitung, maar ze evenwel niet meer kunnen publiceeren.
Het eerste sprookje Der Königssohn doet denken aan Otto Runges Märchen vom Machandelboom en Grimm's Sage von Glocken. Het tweede verhaal Hans ohne Bart, is, zooals het persoonlijke slot aangeeft, een Frankfortsche dame, mevrouw Lehnhardt naverteld, doch herinnert tevens aan verschillende andere bekende sprookjes, b.v. aan den jongen reus der Gebr. Grimm, enz. Het derde sprookje (ze zijn alle drie slechts zeer kort) Die blinde Königstochter is de weergave van een vertelling van Professor Arnold te Coblentz, die in 1808 Frankfort bezocht.
‘Die Geschichte’, schreef Bettina aan Arnim, ‘musz sehr liebreich sein, besonders gefällt mir die stille Einsamkeit des Waldbruders, der bei dem Lärm seine Glocke läutet und betet im Mondenschein, wo von ferne schon der prachtvolle Zug des Königs kommt mit vielen Fackeln, mit der blinden Tochter, das Herz voll Hoffnung und Zutrauen zu dem Bruder.’
De Brieven, die het boek besluiten, zijn een zeer zorgvuldige keuze uit Bettina's correspondentie. Eén brief, aan Claudine Piautaz, is geheel in facsimile gegeven (van 1840) en vertoont (wat men misschien van Bettina niet zou hebben verwacht!) een keurig, regelmatig handschrift, elke letter goed afgemaakt.
De vier brieven aan Karoline von Günderode zijn belangrijk, omdat zij als het ware een aanvulling zijn van Bettina's boeken Die Günderode en Goethe's Briefwechsel mit einem Kinde. (Van Karoline zelf aan Bettina is maar één briefje bekend, dat Bettina in haar Günderode-boek meermalen vermeldt.)
Eenige brieven van Bettina aan Arnim zijn uit hun omvangrijke correspondentie gelicht, die, zooals ik zei, in 1913 bij Cotta verscheen. In den brief van 3 Maart 1808 is sprake van de ‘Gebrüder Vatermörder zu Gelnhausen’, dit is een pseudoniem voor de Gebr. Grimm, onder welken naam zij van plan waren in Arnim's Einsiedler-Zeitung te schrijven.
| |
| |
De briefwisseling met Pückler is bizonder interessant, omdat daarin veelvuldig sprake is van Beethoven, Schleiermacher, Goethe en Karl August, en omdat Bettina hier haar levendigen geest ten volle den vrijen teugel laat.
Hermann von Pückler-Muskau (1785-1871) was eerst officier, doch trad toen terug in het civiele leven en huwde in 1817 met de dochter van den staatskanselier Vorst von Hardenberg. Hij was een zeer knappe, mannelijke verschijning, en zijn opvattingen zoowel als zijn uiterlijk optreden paste geheel in den stijl der romantiek, en Bettina, vooral na Arnim's dood en nadat Pückler van zijn vrouw was gescheiden, voelde zich zeer tot hem aangetrokken.
Nergens beter dan in deze brieven leeren wij Bettina kennen als de bovenzinnelijke dweepster. Eens reisde zij naar Muskau, het park dat Pückler tot 'n mooi beeld van tuinkunst had gemaakt. Zij wandelde daar, zonder zich te laten aanmelden, in de hoop, dat Pückler haar zou ontmoeten en onmiddellijk in haar door het contact van den geest, zijn harts- en zielsvriendin zou herkennen Daar evenwel niemand eenige notitie van haar nam, moest zij zich wel noodgedwongen bij hem introduceeren. Doch daar Bettina, die zich meestal te veel gaan liet, zich als zijn geliefde gedroeg, zelfs in tegenwoordigheid van anderen, moest dit wel aanleiding geven tot menige ongewenschte scène.
In haar brieven zette Bettina dit fantastische liefdesspel echter ‘unverfroren’ voort, totdat hij haar eindelijk schreef:
‘Beste Bettina, - nicht überspannt, wenn ich bitten darf!....’
En niet zeer vriendelijk noemt hij haar dweperijen ‘dithyrambische Raserei einer achtzehnjährigen Bacchantin mit bloszer Gehirnsinnlichkeit, die noch obendrein nur künstlich heraufgeschraubt ist.’
Na dit ruw afwijzende antwoord schrijft Bettina hem den 23en September 1833:
‘Ich habe Ihren Brief aufs Herz gelegt: er hat die Wunde ausgebrannt. Geistig kann ich mich immer bezähmen, auch wenn mir das Herbste zuteil wird....’ (lichamelijk echter kan zij dit niet verdragen, en heeft er, zooals zij beweert, een bloedspuwing door gekregen).
| |
| |
Zij herlas zijn brief ‘als een acte van beschuldiging’ en herhaalt zijn, hierboven geciteerde woorden.
‘Ich habe Ihnen nie etwas zu Leid' getan’, zegt ze, waarom moet ik dan zulke harde woorden hooren? Meine Beziehungen zu Ihnen verlangten keine Gegenliebe, keinen Dank, keine Aufmerksamkeiten, sondern nur Vertrauen und Verstehen....’
Zij vraagt hem, als hij in Berlijn komt, haar niet te bezoeken, en zegt dat deze brief haar ‘letztes Schreiben’ is. De correspondentie wordt echter toch voortgezet, ofschoon in anderen toon; en hoewel zij ten slotte met elkander stonden ‘auf du und du’, was er van verdere intimiteiten geen sprake.
Nu volgen eenige brieven aan Friedrich Wilhelm IV, die merkwaardig zijn om ze met Bettina's Königsbuch te vergelijken.
Bettina voerde haar geheele leven een omvangrijke briefwisseling met allerlei bekende personen dier dagen, Alexander von Humboldt, Ludwig Tieck, Varnhagen en Rahel Varnhagen, de Gebr. Grimm enz. enz. enz.
Moge Bettina nooit de gave hebben bezeten om groote romans te scheppen of lyrische gedichten van blijvende waarde, - moge haar vreemde persoonlijkheid, zoo fantastisch en romantisch als deze was, soms afstootend op nuchterder naturen werken, - er was toch iets groots aan deze vrouw, dat zelfs blijkt uit den bijnaam, dien men haar tijdens haar leven gaf: Sibylle der Romantik.’ Zonder vrees sprak zij zich uit, met vrije woorden, die dikwijls zeer juist, en soms zelfs profetisch zijn. Haar werken mogen half vergeten in de bibliotheken staan, - zij zijn het overwaard nog eens ter hand genomen en bestudeerd te worden. Haar geest was veelomvattend, haar belangstelling reikte naar alle kanten, haar gevoelens waren altijd echt en vol vertrouwen. En wil men haar met één woord karakteriseeren, dan kan men niet beter zeggen dan:
Wo Bettina ist, da ist Leben.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
(Wordt vervolgd.)
|
|