| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De tegenwoordige regeering in Duitschland is bezig ook van het dolzinnige wraakwapen, dat het ‘Tractaat van Versailles’ genoemd wordt, een ‘vodje papier’ te maken, en wie, buiten Frankrijk, zal willen beweren, dat zij daarmee ongelijk heeft? Haar intusschen ontstellende begrooting over 1934-'35 voor de verdedigingsmiddelen te land, op zee en in de lucht, heeft, naar het schijnt voor goed, een eind gemaakt aan de vooraf door langdurige schriftelijke en mondelinge, doch slechts voorloopige beraadslagingen om nog eens opnieuw te trachten voor de zwaarbewapende staten tot bewapeningsvermindering te komen, en Duitschland daarbij te veroorloven tot een minimum-bewapening, vooral om te beletten, dat er opnieuw een internationale bewapeningswedstrijd zou ontstaan. De regeering van het ‘Dritte’ Duitsche Rijk, ofschoon zij beweert niet rijk genoeg te wezen haar eereschulden aan andere volken af te doen, toont zich wèl rijk genoeg om haar marine, leger, luchtmacht te herstellen tot een dreigende positie. Haar begrooting ten behoeve van de marine is verhoogd met 50 millioen Mark, d.i. gebracht op 233 millioen; die voor het leger raamt zij op 647 met een verhooging bij het vorig jaar van 175 millioen; haar luchtvaart bedenkt zij met 210 millioen, dus in vergelijking met 1933, 132 millioen meer. Is het dan wonder, dat ook de Britsche regeering nu ongerust is geworden, althans ongeruster dan zij reeds was, en voor haar eilandenrijk in die vermeerdering der aanstaande Duitsche zee- en luchtvloot een spoedig wellicht te verwerkelijken bedreiging ziet? Dit alles, ofschoon door het waanzinnige Tractaat van Versailles
| |
| |
Duitschland zich eigenlijk heelemaal niet bewapenen mag. Althans niet zoo, dat er in ernst van een Duitsche weermacht sprake zou kunnen zijn. Kan men zich dan verwonderen, dat Frankrijk er niet meer aan denkt om haar bestaande verdedigingsmiddelen ook maar in het geringste te verminderen, dan tenzij de Engelsche regeering zich duidelijk bereid verklaart tot een toezegging van Britschen militairen bijstand, en niet enkel om Frankrijk, in geval het zou worden aangevallen, te helpen door economische ‘sancties’? Wel is Frankrijk bereid Duitschland zekere herbewapening te veroorloven, doch enkel met de zekerheid, dat de andere mogendheden, Engeland in het bijzonder, tegen dit land maatregelen zullen nemen, indien blijkt, dat het in strijd met een conventie, welke het dan immers vrijwillig zou aanvaarden, zich zoodanig ging bewapenen, dat men er uit mocht afleiden, dat het een aanval in den zin had. Zulk een overeenkomst tusschen Frankrijk, Engeland en Italië zou, hoopte men, de thans in Duitschland regeerende mannen tweemaal tot innerlijk en gezamenlijk overleg brengen, alvorens zij zouden besluiten van hun weermiddelen zulk een macht te maken, dat er aan hun agressieve bedoelingen niet getwijfeld zou kunnen worden.
Inderdaad maakt men zich over de Duitsche bewapeningsplannen van het oogenblik, ook in de kringen der Britsche regeering, ongerust. Het is hier niet de plaats om in den breede de sterkte der Britsche drievoudige weermacht uiteen te zetten. Maar het feit is, dat blijkens bedoelde begrooting Duitschland voor een leger van zoogezegd 100.000 man, bijna evenveel wil uitgeven als Groot-Brittanië voor een legermacht die anderhalf maal grooter is. Volgens het Tractaat van Versailles is het Duitschland niet geoorloofd een luchtmacht te bezitten, maar het verdriedubbelt zijn uitgaven er voor onder voorgeven, dat dit enkel dient voor vreedzame doeleinden, en een klein bedrag - maar 50 millioen Mark! - voor afweer van luchtaanvallen ter bescherming der burgerbevolking: bouwen van bom- en gasvrije kelders, opleiding van troepen voor het onschadelijk maken van vergiften, brandweer, waarschuwingsdienst, enz. Heel aannemelijk, die vijftig millioen. Maar hoe aannemelijk ook: Frankrijk zal zijn bestaande strijdkrachten handhaven en zijn oud materiaal vernieuwen in verhouding tot de vernieuwing van de bewapening in Duitschland.
| |
| |
Gesloten dus, en waarschijnlijk voor langen, langen tijd, de te Genève nog eens voorgenomen zoogenaamde ‘ontwapeningsbesprekingen’.
Ziet daarom de naaste toekomst er inderdaad voor Europa zoo duister uit als een oppervlakkige beschouwing dezer reeds in hun ontstaan mislukte besprekingen zou doen denken? Indien de volken, ten spijt van de economische crisis, welke de geheele wereld teistert, ten spijt dat er geen volk is, dat al zijn werkloozen arbeid en zijn hongerenden voedsel kan verschaffen, dank zij den schroeven der belastingpers, geld genoeg opbrengen om leger, vloot en vliegdienst weerbaar te houden, er is er geen, dat in de eerstkomende jaren een oorlog zou kunnen financieeren. Aldus is deze crisis een ‘blessing in disguise’. Het is wel zeer denkbaar, dat, ofschoon dan heel Europa een versterkt legerkamp zal worden met in de havens een naar ‘der Tag’ hunkerende oorlogsvloot, de nationaliteitenverwarring, ontstaan door de verbijsterende grenzenindeeling der wraakzuchtige mannen, die het Tractaat van Versailles hebben veroorzaakt met de bedoeling de natiën, die in den oorlog de Geallieerden hadden bestreden, ten eeuwigen dage onder de knie te houden, in het bijzonder Duitschland en Hongarije de regeeringen in de toekomst misschien bij onderling overleg, door een uitwisseling harer nationale minderheden, welke de wraakverblinding te Versailles van een Clemenceau, een Lloyd George en wie meer, hun hebben toegekend, den vrede handhaven. Indien men bedenkt, dat bijvoorbeeld Hongarije werd herleid tot een derde deel van zijn bevolkingstal en dat twee derden zijner vroegere landgenooten onder het bestuur kwamen van de thans dit land omringende regeeringen, dan komt men wel tot de gevolgtrekking, dat, indien er in de naaste toekomst uit armoede geen gevaar bestaat voor een Europeeschen oorlog, er toch ernstig over gedacht moet worden om de kaart van ons werelddeel te herzien en tot redelijker grenzen te brengen. Een groot deel van Hongaarsch sprekend volk leeft in Roemeensche overheersching. Doch indien er een land in Europa is, door innerlijk wanbestuur
verzwakt, dan is het wel het schoone rijk, dat gezegend is met een heerschersfamilie, welker leden, persoon nà persoon, het ‘après moi le déluge’ tot devies schijnen te hebben gekozen. Het is dus nauwelijks verwonderlijk, dat er een complot is ontdekt, nog wel onder
| |
| |
personen, die vroeger tot de vrienden, althans tot de aanhangers behoorden van den roekeloozen man aan hun hoofd, koning Carol, om dezen naar een ander leven te doen verhuizen, een ander leven, nièt in Boecharest, niet ook in Parijs in gezelschap van een liefje, maar mèt zijn vriendin, mevrouw Loepescoe, en als het dan zoo moest zijn, ook met den toch immers onschuldigen kroonprins Michael, vroeger door zijn toen nog verbannen vader als nominaal hoofd van den staat weggeduwd. Met wat leden der tegenwoordige regeering er bij. Het complot is mislukt, en zooveel te beter. Van een revolutie is voor Roemenië in zijn bestaanden vorm niets goeds te verwachten. Ook niet waar het complot, naar het schijnt, beraamd was door wat men thans overal ‘fascistische’ of ‘nationaal-socialistische’ elementen pleegt te noemen. Ook in Roemenië begint men immers in te zien, dat een democratisch parlementair bestuur de prikkelende vraagstukken van het oogenblik eêr verscherpt dan verzacht of wegwerkt. Er is daar een zoogenaamde ‘IJzeren Garde’, de naam zegt al, dat zij militaristisch van aard is, die tegen de in het land machtige boerenpartij is gestemd, tevens anti-Joodsch. Koning Carol, hoewel niet vijandig gezind jegens deze ‘fascistische’ beweging, zelfs, beweerde men, in haar macht, was gedwongen zich te onderwerpen aan de inzichten van den bekenden liberalen staatsman Titoelescoe, den leider der buitenlandsche politiek, en zich te ontdoen van zijn vrienden, de ‘generaals-camarilla’. Daarmee maakte hij zich de ‘IJzeren Garde’ tot vijand, en dat dier aanhangers niet tegen misdadige middelen opzien om hun doel te bereiken, bewees de aanslag, met als gevolg de dood, van den liberalen leider en premier Doeca Een nieuwe liberale leider volgde hem op, Tatarescoe, met Titoelescoe als leider der buitenlandsche politiek. Maar een groot deel der ‘IJzeren
Garde’ - samenzweerders, die Doeca's dood hebben veroorzaakt, - werd in het proces vrijgesproken. De leider, Codreanoe, die tot de vrijgesprokenen behoort, triomfeert. Doch, naar den zin zijner aanhangers, naar 't schijnt, niet voldoende. Zoo dan het pas ontdekte complot om koning Carol en, als het zoo liep, ook den kroonprins Michael, den dood aan te doen. Dit complot is tijdig genoeg ontdekt en tekeer gegaan. Maar voor het leven van den bekwamen en energieken Titoelescoe geeft niemand een duit, waarschijnlijk hijzelf ook niet. Het bleek reeds, dat hij aan het
| |
| |
hoofd stond van de ‘lijst van veertig’, welke ‘de IJzeren Garde’ noodzakelijk achtte uit den weg te ruimen, en waartoe koning Carol toen nog niet behoorde. Het is in Roemenië een strijd tusschen zoogenaamde ‘liberalen’ en zoogenaamde ‘fascisten’. Deze laatsten wijten het aan mevrouw Loepescoe, 's konings liefje, door hem uit Parijs meegebracht, waarom zijn wettige vrouw, moeder van den jongen Michael, zich voor goed van hem vervreemdde, dat koning Carol den liberalen kant uit gaat.
Voor het Nederlandsche volk, vooral met betrekking tot zijn overzeesch bezit, is de ontwikkeling der gebeurtenissen in het Verre Oosten van onvergelijkbaar grooter beteekenis dan wat er in Roemenië voorvalt. De nog steeds voortgaande strijd, al zij 't thans niet meer met de wapenen, tusschen Japan en China, behoeft onze gemoedsrust niet te storen, en wij kunnen glimlachen als het machtelooze China over den tegenwoordigen ‘keizer van Mandsjoekwo’ - bij de gratie van den Japanschen Mikado en diens raadslieden - spreekt als van ‘Peo-nji en zijn tooneelspelerstroep’, en dreigde hem te zullen laten opvangen en als ‘hoogverrader’ ter dood te brengen, indien hij gevolg gaf aan zijn voornemen om in het onmetelijke rijk, waarin hij als keizer werd geboren, een pelgrimstocht te ondernemen naar de graven zijner Mandsjoe-voorvaderen. Poe-nji, thans ‘keizer Kang-téh’ betiteld, heeft van dien pelgrimstocht afgezien. Waarschijnlijk niet uit vrees voor de Chineesche bedreiging. Want ofschoon men in China bij de groote goden zweert, dat men nooit zal berusten met de ‘marionettentroep’ van het afgescheurde Mandsjoekwo als ernstig te aanvaarden, door zijn innerlijke verdeeldheid is het tot machteloosheid gedwongen. Te Nanking heerscht, onder leiding van den bekwamen Tsjang-Kai-sjek, de meening, dat men met Japan en dus ook met Mandsjoekwo op den duur tot een accoord zal moeten komen. Maar te Peking, ofschoon men ook daar niet ontbloot is van nuchter verstandelijk inzicht met betrekking tot Japan, dank zij de ideeën, welke de bekende ‘Kwo-Min-Tang’-beweging voorstaat, is de linkerzijde overheerschend. Echter dreigt de Japansche aanmatiging om voortaan een soort Monroe-leer af te kondigen, niet enkel over China, doch over geheel Azië, de twee innerlijk verdeelde China's met elkaar te vereenigen onder goedkeuring van al de Westersche mogendheden, die in Azië
grondgebied of
| |
| |
belangen bezitten. De mogelijkheid niettemin bestaat toch, dat het Hemelsche Rijk van eertijds, beroofd van Mandsjoekwo en Jehol, in tweeën zal vallen. Het is er groot genoeg voor om twee rijken te bevatten, welke misschien in de toekomst meer zullen beteekenen dan het Chineesche rijk, waarvan de tegenwoordige keizer Kang-teh van Mandsjoekwo als kind, onder de voogdij van zijn eminente grootmoeder, keizer was.
Neen, deze gebeurtenissen behoeven ons voorloopig niet ongerust te maken. En zelfs het machtige Japan doet dit ons niet direct, ofschoon het reeds sinds lang bezig is door zijn invoer in Nederlansch-Indië de Nederlandsche nijverheid te wurgen, waartegen van onzen kant, zij 't ook wat laat, in overleg met de regeering te Tokio maatregelen worden beraamd. Niettemin vereischt wat er in en om den Stillen Oceaan gebeurt en groeit onze volle aandacht. Groot-Britannië is bezig van Singapore en omgeving een ‘Tweede Gibraltar’ te maken en onze Riouw-archipel ligt daar vlak bij en bevat belangrijke Japansche ondernemingen. Een versterkt Singapore kan ons in Nederlandsch-Indië slechts te pas komen. Daarentegen legt het ons den plicht op om te zorgen dat wij baas blijven in eigen huis, en een welgezind maar nauwkeurig toezicht houden op onze Japansche ‘vrienden’ in die streken. Gelukkig heeft de Riouw-archipel en zijn omgeving door de Nederlandsch-Amerikaansche petroleumbelangen evenveel beteekenis voor het Amerikaansch kapitaal als voor ons, en een versterkt Singapore komt dus ook ten bate van de Vereenigde Staten. Te Tokio is men er echter weinig gesticht over, doch Groot-Britannië is machtig genoeg om het werk, reeds lang voorgenomen trouwens, te volvoeren. En ofschoon dan de Vereenigde Staten allang genoeg beginnen te krijgen van hun koloniale politiek met betrekking tot de in hun onredelijken oorlog tegen Spanje geroofde Philippijnen - om van Cuba maar niet te spreken, waarmee het allerminst eer inlegt, - en reeds besloten heeft de Philippijnsche eilanden politieke onafhankelijkheid toe te staan, het behoudt er in de zeeën, welke dezen archipel omringen, maritieme bases. Zoo mag dan de Philippijnsche bevolking, voor een belangrijk deel Christenen, Roomsch, en reeds daardoor beter tot zelfbestuur geschikt dan andere Oosterlingen, in de toekomst zien hoe zij zich den invloed en de macht van de slimme en sterke
| |
| |
Japanners van het lijf houden. Voor de Vereenigde Staten was het bezit dier eilanden in strategischen zin eêr een gevaar dan een versterking. Terwijl de ongehinderde economische mededinging in de Staten van het eilandenvolk daar met leede oogen werd aangezien. De vrije invoer van Philippijnsche suiker en tabak in de Vereenigde Staten zal de prijs moeten zijn, waarmee de eerzuchtige eilandbewoners hun gevaarlijke onafhankelijkheid zullen hebben te betalen. De Stille Oceaan zou aldus metterijd onder twee invloedssferen komen: de Westersche helft onder Amerikaansch gezag, de Oostersche onder dat van Japan, en dit sterke land zou er, beweert men te Tokio, wel voor te vinden zijn de Philippijnsche eilanden ‘eeuwig’ onafhankelijk te laten, op voorwaarde dat de Vereenigde Staten er in zouden toestemmen binnen een bepaald aantal jaren er hun vlootbases terug te nemen. Het lijkt wel wat op Lafontaine's fabel van den raaf en den vos, en het staat te bezien of de Japansche vos slim genoeg zal zijn om den Amerikaanschen raaf het begeerlijke stuk kaas uit den snavel te laten zingen.
Gandhi heeft zijn verzetpolitiek in Britsch-Indië opgegeven: een buitenkansje voor het Britsche opperbestuur. Niets lijkt erbarmelijker dan een volksmenner, die, na jaren van stoken, verzet, opzwieping der volkshartstochten met de gevolgen daarvan aan dooden, verminkten, maatschappelijk geruïneerden, en welken jammer meer, na vele jaren en in beter overleg moet erkennen gedwaald te hebben. En niemand lijkt misdadiger dan de volksleider, die zijn dwaling inziet en toch voortgaat op den ingeslagen weg, en zijn verblinde volgelingen blootstelt aan de nederlagen, welke er het gevolg van zijn. De schrijver, die hier aan het woord is, heeft nooit veel eerbied of sympathie gekoesterd voor dien uiterlijk zoo weerzinwekkenden scharminkel, die onder den eerenaam van ‘Mahatma’ door zoovelen als een godsgezant aan zijn volk werd geroemd. ‘Mahatma’ Gandhi heeft nu ingezien, maar wat laat, dat hij onder een bevolking, zoo achterlijk, dat zij tientallen van millioenen menschen, de zoogenaamde Paria's of ‘onaanraakbaren’, door godsdienstige aanmatiging aan allerlei vernedering en ontbering bloot blijft stellen, reeds genoeg te doen zou hebben gehad, indien hij, hoewel Brahmaan-zelf, het voor deze Paria's had opgenomen. Misschien zou zijn invloed heilzamer
| |
| |
zijn geweest, indien hij daaraan de krachten van zijn besten tijd had geschonken, dertig, veertig jaar geleden. De Britsch-Indiërs, die naar zelfbestuur streven, zoo niet volkomen losmaking van Groot-Britannië, iets wat waarschijnlijk nog zeer langen tijd onmogelijk zal zijn, ook door de vijandschap der Mohammedaansche bevolking jegens de Hindoes, en tevens wijl de inlandsche vorsten er een te groot belang bij hebben door het Britsche opperbestuur te worden gehandhaafd, deze eerzuchtige Hindoes kunnen en mogen hun afscheidingsstreven voortzetten, als zij er lust in hebben, maar onder toezicht van Engelands ambtenaars. De tijd der gepredikte ‘non-coöperatie’ is voor hen voorbij. Wat zij in de toekomst zullen bereiken kan enkel geschieden door opbouwenden arbeid in overleg met het zeer liberaal gezind opperbestuur van Engeland. Ofschoon dit toch steeds nog een schreefje minder toegevend is dan het Nederlandsch-Indisch bestuur over het zoogenaamde ‘Indonesië’, dat waarschijnlijk nog lang het voorrecht zal genieten om de Nederlandsche vlag in zijn zonnegloed te zien.
|
|