De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| |
Naar aanleiding eener nieuwe vertaling van Homerus' Odyssee door Willem Kloos(Homerus' Odyssee, metrische vertaling van Dr. Aegidius W. Timmerman. H.J. Paris, Amsterdam, 1934.)
| |
[pagina 531]
| |
En nadat ik toen in mijn zoo jong en nogal naief maar reeds voortdurend spontaan over alle mogelijke dingen mijmeren gaand Wezen beurtlings voor het Fransch en het Duitsch en ook soms voor het Engelsch had gestemd - immers wat ik in mijn schoolboeken als Hollandsche dichtkunst had ontmoet en door den leeraar van tijd tot tijd hoog had hooren prijzen trok mij om de volle waarheid te zeggen, niet zoo bijster sterk aan, kwam ik er eindelijk toe om de antieke klassieke talen en hun literatuur te kiezen als mijn toekomstig levensvak. Want in de zomervacantie's mijner twee laatste vijf-klassige Hoogere Burgerschooljaren had ik in het Vondelpark, waar ik iederen drogen middag op een der banken zat, de zeer suggestieve Homerus-vertaling, door Johann Heinrich Vosz, met aandachtige belangstelling doorgelezen, zoodat ik dien Dichter eenigermate kennen had geleerd en hem mooi was gaan vinden.
Ja, mijn altijd ook toen reeds stevig-werkende gevoelskracht, zoowel als mijn voorstellingsvermogen voelden zich eigenlijk nog beter thuis want op hun gemak in die oer-oude epische gedichten dan in de meeste der moderne Dichters, waar ik mij destijds reeds eveneens van zelf mee bezighouden ging. Immers als toen nog heelemaal in en op mijzelf staande knaap, tenminste wat mijn eigenst zich reeds te ontwikkelen beginnend innerlijkst leven dus ook denken betrof, die uit zich zelf voor alle mogelijke en onmogelijke dingen iets voelde, was ik natuurlijk nog wel in de verste verte geen literair-bedrevene, maar ik streefde er toch blijkbaar reeds onbewust naar om het te worden, daar een geheimzinnige zielsaandrang, die mij mijn heele leven is blijven inspireeren, toen reeds in mijn bescheiden verlegen knapenhart aan het werken was en mij noodzaakte om met de lektuur van het eene of andere vers, waar toevallig mijn oog op kwam te vallen, nooit uit te scheiden vóórdat ik er door-en-door, want met al mijn geestvermogens achter was gekomen wat de Poëet er mee had bedoeld, d.w.z. wat hij er in te kennen geven wou. Ja, ik rustte toen nooit zoomin als ik heden óók nog onder het lezen van verzen doe - ik voel dan als het ware de sprietjes van mijn verst Binnenzijn bewegen - vóórdat ik de geestlijke beteekenis van alles erin zonneklaar weet, want van a-z merk en vóór | |
[pagina 532]
| |
mij zie. En zoo werd ik mij dan ook al gauw bewust, dat die beide reuze-poëmen over het algemeen, want ondanks eenige mij een beetje vervelend-lijkende opsommingen van eigen-namen met welke ik niet vertrouwd was, en die mij dus niets zeiden, en ook met hun herhalingen van tamelijk-eendere gebeurinkjes, mij toch waarlijk nog een beetje beter smaakten dan Victor Hugo's ‘Odes et Ballades’, Leopold Schefer's ‘Laienbrevier’, Thomas Moore's ‘Irish Melodies’, Wordsworth's ‘Excursion’, Felicia Hemans en nog enkele andere buitenlandsche Dichters die ik, als nog niet volgroeide jongen, wekelijks langs de boekestalletjes op de toenmalige Amsterdamsche Botermarkt loopend, in goedkoope, bv. Dick's editions, daar zag liggen en, met slechts één of hoogstens twee gulden op zak, veelal voor den halven oorspronkelijken prijs machtig te worden wist. En zoo kocht ik daar dan ook voor bijna niets een uiterlijk-doffen, verschoten Schiller en een dito Goethe in de toen veelgebruikte kleine deeltjes van Reclam. Byron en Shelley echter waren mij als scholier nog geheel en al onbekend. En deze beide schafte ik mij dus pas aan, toen ik achttien jaar geworden ze bij een boekhandelaar in de Kalverstraat achter de ramen zag liggen in gele slappe omslagen, elk van hen voor 90 cents. Maar, toen ik weer thuis was gekomen, werd ik onmiddellijk vreemd verrast door den vers-toon van den laatste, dien ik binnen in mij onmiddellijk als heel uit de verte hoorde saamklinken met mijn eigen inwendigst helder, maar toch voor mijn lichamelijke ooren onhoorbaar geluid dat ik soms reeds als klein knaapje had meenen te vernemen, als ik dan veelal heelemaal in mijn eentje wandelde ver buiten Amsterdam in de lange rechte Kalfjeslaan of op den Oetewaler weg (dien ik toen in mijzelf Houthaaldersweg noemde), zoodat ik soms luid, maar, verbeeldde ik mij, harmonisch, en dikwijls op eigen spontane wijsjes aan het zingen ging. Shelley's gedachteleven echter raakte mij toen natuurlijk nog niet zoo sterk. Zijn melodieënrijke kijk op het Heelal-leven en de menschenwereld gingen mij als onnoozelen, ofschoon reeds dikwijls abstrakt te denken pogenden aankomenden man nog een beetje te hoog zooals dit 40 jaren later ook het geval is gebleken te zijn met den armen dichter Adama van Scheltema toen hij vermoedelijk hierin Matthew Arnold napratend, het waagde te gaan brallen, dat die andere (in waarheid | |
[pagina 533]
| |
veel subliemere) Engelschman een soort van leeghoofd zou zijn geweest. Shelley's goede vriend Byron kon en ging mij echter op een heel andere wijze charmeeren. Want deze bezorgde mij ontzaglijk veel pleizier door de maatschappelijke voorstellingen, die hij geeft in zijn Don Juan. Want die geestig-levende beschrijvingen leken mij, den toen nog niet twintigjarige, heel wat ‘echter’ dan de tafereelen zijner zoo geheetene ‘Oostersche’ vers-verhalen, die ik natuurlijk óók ging lezen, maar zonder dat ik door hun romantische zwierigheid ook maar eenigszins werd gepakt.Ga naar voetnoot1) Ofschoon ik daarentegen wèl toen, met een behoorlijk psychisch genoegen zijn Childe Harold genoot. Want inzonderheid de twee laatste zangen leken mij waarachtig poëtisch te zijn. En over het algemeen beviel Byron mij dus méér toen dan zelfs Hugo en ook dan Wordsworth. Veel meer dan door deze twee laatste werd ik bekoord door Coleridge, wiens ‘Christabel’ en ‘Kubla Khan’ mij opgetogen maakten. De beide hiervoor genoemde, Wordsworth en Victor Hugo's verzen (als jongen werd ik echter wèl bekoord door Notre Dame en L'homme qui rit) ging ik eerst veel later waardeeren, al zijn zij nooit gaan behooren tot de Dichters, die ik zooals de Grieken en Romeinen bv. hoog vereer en met grage liefde lees, daar Wordsworth in zijn later werk aan het conventioneel-abstrakte te veel waarde hecht voor mij en Hugo mij te zeer in het wel mannelijk-krachtig geuite, maar toch te zelden diepreikende wijd-vage blijft, al kan ik deze beiden niettemin ook thans nog respektvol groeten. Ik deelde hier, à l'improviste, het een en ander mede uit mijn jeugd-lektuur om niets van mij wetende menschen, die vroeger en later zich soms zoo zonderling over mij uit hebben gelaten, een beetje beter op de hoogte te brengen dan zij omtrent mijn geestlijke werkzaamheid blijkbaar ooit zijn geweest. Altijd, dus thans reeds langer dan 50 jaren ben ik iemand gebleken die iedren dag iets geestlijks doet, maar volstrekt niet geregeld door schreef, omdat ik nooit iets op het papier wou brengen waarvan ik niet inwendig, dat is in het rustig-intelligente deel mijner binnenste Psyche merkte, dat het iets anders als banaal geleuter kon heeten, dus dat ik niet over een jaar bijvoorbeeld weer heel anders over | |
[pagina 534]
| |
het nu behandelde kwestietje zou denken kunnen gaan. En om nu nog een andere letterkundige inlichting over mijzelf te geven zooals dat iedren literator van grootere of kleinere beteekenis gegund wordt. In de vlotte maar niet altijd volkomen eigene, noch psychisch scherp geziene beeldspsrakigheid van den makkelijk-levenden en rad-dichtenden Lord meende ik toen als jongen reeds iets van het karakter te voelen der dichterlijke stelwijze van Ten Kate, al schreef deze op zijn eigen wijze knappe Hollander veel wijdloopiger en onbepaalder en deed hij mij dus nog veel minder dan Byron mij in zijn kwasi-ernstige romantische verhalen wist te doen. Wordsworth daarentegen leek mij toen een tienduizend maal grootere en sterkere Beets, terwijl Ten Kate van zijn kant mij in zijn stijl en beelding óók eenigszins hier en daar, maar dan in ontzaglijk verzwakte mate aan Hugo denken deed, d.w.z. natuurlijk aan diens stelmanier. Ja, die twee vroeger door de heeren van de Pers, die evenals zoo vele huidigen nooit eenigerlei studie van de Dichtkunst en alles wat daarbij te pas kwam, hadden gemaakt, als onsterflijke genieën tot den hemel verhevenen maar thans evenals de meeste hunner versificeerende tijdgenooten, op Potgieter na, nooit meer ingekekenen maakten op mij, den toen nog jeugdgen, maar evenals heden nog, psychisch hartstochtlijken en intellektueel redeneerenden Willem Kloos volstrekt geen indruk, omdat zij wel vaardig te rijmen wisten, maar slechts uiterst weinig in zich hadden van datgene wat men het met de jaren zich telkens weer vernieuwen kunnende psychisch-poetische noemt. En eerst veel later, toen ik die welmeenende beoefenaars van de rijmkunst, om welke ook de ernstig-werkende en menigmaal geniaal scheppende Potgieter onwillekeurig zal hebben geglimlacht, nog eens belangstellend doorlas, ontdekte ik bij den auteur der op vele plaatsen allervoortreflijkste Camera hier en daar wel eens een wezenlijk-fraai gedichtje als bv. De Damiaatjes, terwijl ik bij een herlezing van Ten Kate's Schepping die stellig diens beste versstuk is, en ook door hemzelf daarvoor werd gehouden, plotseling tot de erkentenis moest komen: deze verzen schrijvende Predikant en door den gestadigen lof der couranten wijd vermaard schijnende poëet heeft hier in dit eene dichtstuk tenminste iets weten te geven, wat wel | |
[pagina 535]
| |
niet zoo krachtig is, maar tegelijkertijd toch klaarder klinkt dan de allerbeste want wezenlijk-mooie verzen van den een enkelen keer diep-in en ook uiterlijk prachtig-oostersch hartstochtelijken Isaäc Da Costa, dien men, waar hij een aantal regels lang inderdaad first-rate is, ook nog heden met waardeerend genoegen lezen kan.
Och, ik zei dit alles hier kalm en klaar-eenvoudig ter wille van de latere historie, want om de menschen voor goed af te helpen van den waan, voorzoover hij nog in hen bestaan mocht want die door, om bijredenen sterk tegen ons geporteerde dilettantische journalisten gestadig verspreid, bij de nu óók weer sinds lang vergane volksmassa opgang scheen te maken, dat de Tachtigers een geslacht van ‘wilde afbrekers’ zouden geweest zijn, die niets goedvonden wat niet paste in hun eigen letterkundig systeem, waar, zoo heette het toen, niet wijs uit viel te worden, zoomin als er iets te begrijpen was, gelijk ik toen telkens hoorde sneeren, van hun ‘gekunstelde’ poëzie. Zoo oordeelden, van '80 tot '85, de van Dichtkunst geenerlei benul vertoonende publieke woordvoerders, en gedurende alle verdere jaren tot heden gingen enkelen daarmeê door, die telkens meer of minder scherp te kennen gaven, of doorschemeren lieten, dat ik geenerlei begaafdheid bezat, ja zelfs geen kennis en geen verstand. En dat bleef zoo een halve eeuw lang duren: het eene groepje bleef dat doen, omdat ik als heel jong mensch een later redeloos gewordenen voorvader van hen krachtig en voor goed op zijn nummer had gezet, daar hij tegen een ander, nl. tegen Marcellus Emants, met hoonende verwaandheid had durven optreden. En het groepje van een ander, die even rampzalig geëindigd is, en dien ik, toen hij nog in zijn kracht stond, eveneens wel eens het volle pond waarheid had gegeven, is even onjuist, ja soms onzinnig over mij blijven spreken, als hij-zelf dat tot zijn laatste jaren privatim en publice altijd placht te doen. Maar daar ik gelukkig nooit een poppetje van zachte was geweest ben, al behandelde ik altijd iedereen zoo vriendlijk als 't maar kon, heb ik mijn stevigen kop er tegen in kunnen blijven zetten, zoodat ik gelukkig ook thans nog als een zich in alle dingen volkomen jeugdig voelende studeeren kan en arbeiden, bijna den heelen dag door, zonder dat ik me ooit moede voel, dus slapjes worden ga. | |
[pagina 536]
| |
En met mijn levenslangen goeden vriend Dr. Aegidius Timmerman is het tot mijn echte voldoening, steeds maar door, wat zijn innerlijke en uiterlijke energie betreft, precies hetzelfde geval gebleken te zijn als met mij. Hij is een paar jaar ouder dan ik, maar werkt en doet nog precies, alsof hij een frisch jongmensch ware en bewijst dit nu weer door deze levensvolle vertaling van de Odyssee, die evenals zijn vroeger verschenene Ilias, zijn naam tot in verre tijden zal doen voortleven als dien van een der sterksten en degelijksten onder de generatie der ‘Tachtigers’, waartoe hij zoowel door zijn innerlijk Wezen als zijn leeftijd gerekend kan worden te behooren en onder welke hij dus durend gerangschikt blijven zal. Och, er zijn reeds zoo heel velen van dat eens in volle jeugdkracht opstormende Geslacht verdwenen: ik wil hier slechts noemen Alfons Diepenbrock en Hendrik Boeken, Jac. van Looy en Willem Witsen, George Breitner en nog enkle andre, met welke allen ik zonder eenige oneenigheid om ben kunnen blijven gaan. Maar thans zijn Karel Thym en ik zoowel als Erens en hij, de eenige auteurs van dien tijd, die nog in volledige geestlijke en lichamelijke kracht omhoog mogen blijven gaan. Het menschlijk leven was en blijft voor ieder steeds een raadsel, die zich niet kan voegen in eene der onderling tegenstrijdige oplossingen, die er voor gevonden zijn door stellig-kundige menschen, maar die het onbenaderbare Metaphysische en Metapsychische niet vermogen noch wenschen aan te voelen, dat de binnenste Diepte en Achtergrond van alles is en blijft. Ik ben nooit een romanticus geweest, evenmin als mijn vaderlijk voorgeslacht en alle andere leden van het reeds sinds een paar honderd jaar langzamerhand in takken uiteengeloopene, en van oorsprong duitsche geslacht Kloos. En die, naar ik nu heb kunnen nagaan, drie takken, zijn van vader op zoon steeds samengesteld geweest uit een opeenvolging van karaktervaste logische koppen, zooals ikzelf gelukkig er altijd ook een heb weten te blijven. En daardoor, vermoed ik, komt het, dat ik het met Gidius Timmerman altijd goed heb kunnen vinden, die het eveneens steeds echt en eerlijk met alles heeft gemeend. Ik kan mij nog duidelijk herinneren de eerste maal, dat ik hem zag. Ik zat toen als elfjarige jongen in de hoogste klas der lagere | |
[pagina 537]
| |
burgerschool in de Amsterdamsche Slijkstraat, die onder het bestuur van den gemoedelijk strengen heer C. Petri stond. En zij werd, omdat zij pas van de Oude Schans was verhuisd, en tijdelijk ondergebracht in die succursale in het Museum in de Oudemanhuispoort doch nu weer verhuizen moest, voor de grap door leeraars en leerlingen ‘De Zwerver’ genoemd. En daar zat ik dan op een morgen, met een half oor luisterend naar het onderwijs, want meer vervuld van mijn eigen wisselende gedachten, toen er onverwacht op de deur van het ruime lokaal werd geklopt. De heer Petri hield even op met zijn les en riep Binnen maar liep tegelijkertijd vlug naar de deur, die hij beleefd opende. En daar kwam te voorschijn een statige ernstige meneer, die kalmpjes liep, en zachtjes voor zich uitduwde een verlegen jongetje van mijn leeftijd en evenals ik, met rustige heldere oogen, maar heel mager en tamelijk bleek. Gidius Timmerman was gekomen, en daar hij reeds dadelijk - toen zijn eerste beschroomdheid snel geweken was - bleek te behooren tot de intelligentste knapen van de klas, en evenals ik, zichzelf volkomen de baas leek te zijn, werden wij al spoedig gemoedelijk vriendschappelijk met elkaêr. Want tusschen brave, eerlijke menschen en mij zijn nooit kwade woorden gevallen, zoomin als dit ooit is gebeurd tusschen mijn evenals ik het altijd zuiver-bedoelende vrouw en mij, met welke ik thans 35 jaren, sinds wij in het voorjaar van 1899, ons met elkander engageerden zonder ook maar de kortste onderbreking wederzijdsch-harmonisch om heb kunnen gaan de heele vier-en-twintig uur van ieder etmaal lang.
* * *
Ook weer deze vertaling door Dr. Timmerman van de Odyssee is een met scherp-verstandige kennis (o.a. de inleidingen tot elk der 24 zangen kunnen dit voor leeken zoowel als geleerden bewijzen) op touw gezette en voortreflijk-volbrachte want heldere en aangenaam-rhythmische dus prettig-leesbare praestatie. De Odyssee, evenals de, oppervlakkig doorgekeken, schijnbaar zoo heel andersoortige latere Helleensche dichtwerken tot en met de vaak ten onrechte door psychisch-onletterkundige filologen gesmade Alexandrijnen - ik denk hier op het oogen- | |
[pagina 538]
| |
blik aan Kallimachos - de Odyssee, herhaal ik, bezit innerlijk-geestlijke kwaliteiten, die lang niet zoo dikwijls, en tenminste in niet zoo sterke mate, worden aangetroffen in de Poezie van latere Europeesche dichters, als sommige literair-historici, die onverschillig-hoogmoedig tegenover de Oudheid staan blijven omdat zij deze hoogstens slechts uit vertalingen leerden kennen, het er voor durven houden dat het wel het geval zal zijn. Vorm en inhoud in de echte Poezie zijn één, volkomen één. En wie dus over antieke Helleensche dichtwerken wil oordeelen, dwz. over hun waarde wil beslissen, moet dus eerst familjaar zijn geworden met de taal, waarin zij geschreven werden, en tot dien tijd houde men eerbiediglijk er over zijn mond zoowel als zijn pen. De Poezie der oude Grieken en eveneens die der gedeeltelijk van hen afhankelijk zijnde Latijnsche dichters blijkt nog altijd mij, zoodra ik er iets van opsla, eene van den eersten rang te zijn en zij is dit ook geweest voor alle groote, ja zelfs voor alle belangrijke literatoren, die de antieke talen kenden, tot op dezen tijd. De moderne dichters en literatoren moeten hen natuurlijk niet willen navolgen, zooals dat in vroegere eeuwen door de poëten menigmaal al te veel gedaan is; neen, maar zij moeten gaan pogen zich zelven psychisch te doordringen van de uit de Onbewustheid gestegene zielewil en kracht om die onsterflijke Ouden zuiver en precies te leeren voelen en te zien en dan melodisch-harmonisch te zingen de geestlijke diepe Schoonheid en Waarheid, die uit den versten Zielegrond van de huidigen rijzend, hun nar de zingen willende lippen stijgt met zich zelf gelijk-blijvende harmonische gedachten en waarachtig-psychische verbeelding. Daar streefden naar uit zichzelf die onbewust scheppende, want waarachtig van uit een als buitenaardsche sfeer, die toch hun eigene diepste psychische essentie was, prachtig-zingende dichters der verre Oudheid, waartoe als een der grootste ook Homerus behoort en daar heb ik ook zelf met mijn eigenste metapsychische Natuur mijn heele leven lang van knaap reeds en gelukkig niet zonder te slagen, aanhoudend naar getracht omdat de stevige Wil van mijn allerbinnensten Geest dit wou. En lijk ik mij dit soms bewust ging worden: het hooge voorbeeld der oude Hellenen, die op dezelfde wijze werkten als dichters en prozaisten heeft mij altijd uit de verte daarbij voor oogen gezweefd. | |
[pagina 539]
| |
En dat Aegidius Timmerman in zijn psychische Achterwezendheid dus onbewust ook een soortgelijke visie op de Oudheid heeft, bewijst zijn vertaling van Homerus, die door iedereen zal dienen gelezen te worden, die er prijs op stelt om in zichzelf te worden of te blijven een waarlijk geestlijk beschaafde en die dus gaarne op prettig leesbare wijze een indruk wil krijgen van de hier voor ons modernen weer tot nieuw leven gebrachte werkelijkheid, het werk van een der grootste en tegelijkertijd eenvoudigste, dus voor ieder volkomen genietbare Werelddichters, die ooit op onzen zonderlingen Aardbol hebben bestaan. |
|