| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXLI.
Stoer-hoog soms, wen 'k wierd aangerand, hief zich uit versten Grond
De Geest, die steeds mijn strenge lieve Meester blijft en blijde
Wijd-uite, stilkens juublend, stuwt zich voort naar alle zijden.
Van spierschraal kwijnend doodsbleek kind reeds heel mijn Ziel, gezond
Rotsvast, schoon fijn en teeder in haar verste Kern, zei rond
Aan Onwaarachtgen soms de Waarheid, die dan wijd verbreidde
Zich boven hun gewaande Wijsheid. Och, dies voorbereiden
Zij gingen zich tot ganschlijk delgen. Billijk doe 'k hier kond
De Oerkern van mijn geduldig jaren lang gedragen lijden,
Maar destijds bleef 'k toch voor al Braven nog een eenzaam-wijde,
Al kwispelde ik natuurlijk tegen niemand ooit als hond,
Daar 'k door mijn lot als knaap en man der menschen aard verstond.
Och, 'k leef thans kalm met ieder, tot de dood mij komt bevrijden
En 'k, als een Aêm oneindge, weer in 't Eene Zijn verzwond.
| |
| |
| |
DCCCXLII.
Voorheen, wen slechtaards kwaad soms maakten mij, werd 'k diep-in fel.
Vaag wist 'k toen Waarheên: uit zij kwamen later, want staeg voelen
Blijft mijn verst Binnenwezen alle dingen, die stug woelen
Wijd òm me en in mij. 't Leven leek me, als kind, een kalme hel,
Waarin 'k berustte, omdat dit moest. En daarna somtijds wel
Week pijn of wijkt voor vreugd ze, doch des Levens Zee mij spoelen
Naast vele pretjes bleef me al smarten toe gestaeg. Als koele
Naar buiten, maar breed-diep gepassioneerde, dit vreemd spel
Zag 'k aan, en overweeg 'k steeds lang. 'k Ging nooit een oogwenk boelen
Met leugen of met laagheid, waar dees Aard van blijft krioelen.
Neen, 'k klonk en sloeg steeds vreemd als een melodisch-verre Bel
Uit 's Aanzijn's diepsten Bodem: traag dat ging soms, dan weer snel
En 'k voel mij nu behaaglijk als een diep-in menschlijk-zwoele
Tot 'k vloei terug in de Eenheid, niet meer hoorend 't aardsch gerel.
| |
| |
| |
DCCCLIII.
'k Wierd nooit afgunstig op een aêr, die 't heel veel beter had
Dan zelf ik 't destijds ooit te krijgen hoopte, en kwam 'k te ontmoeten
Een mensch, die groot mij scheen als Dichter, bleef 'k hem vredig groeten
In stillen eerbied voor zijn Ziel, die lijk wijd wonder zat
In 't Allerachterafste van zijn Doen. Geen oogwenk mat
'k Zijn groote gaven aan mijn eignen breeden wil. Te boeten
Loopen hier we allen, op de meer of minder steevge voeten,
Voor 't vreemd Verlangen, dat in 't Ware Zijn beving ons rad,
Om dit verwrongen Schijn-zijn te verstaan. In 't zielsdiep wroeten
En in 't reëele ging 'k als knaap reeds, wat dan dikwijls glad
Mij lukte, daar ik toen, zoo jong al, fijn begrip bezat.
Maar levenslang hoor 'k dwaze barre stemmen nijdig toeten
Dat niets ik weet en geen begrip toon. Dies geen lieve, zoete
Bleef ik, maar bruut nooit wierd 'k. Getroost loop 'k voort op 't eigen pad.
| |
| |
| |
DCCCXLIV.
Alleen het menschelijke kan bewezen worden. 'k Deed mijn best.
Een halve eeuw lang reeds voelde ik mijn verst Diep als Iets wat weten
Dat is begrijpen wilde al dingen in hun lengte en breedte
Uit stille kracht, mijn eigene, en zoo heb 'k allengs gevest
Gebouw dat logisch rees als Kunst. Nooit heb 'k mij vet-gemest
Aan aardsche vreugde. Menschen, broêrs dus, zochten telkens veeten
En vonden ze ook. Natuurlijk. En zoo wierden mij verweten
Algrofste onzinnigheên. Ja, steeds maar door verkeerd gekletst
Werd over mijn diepst Inzijn, dat ik zelf slechts ken. Op 't lest
Wierd kalm 'k erkend, ja, hoog gehuldigd en soms ‘groot’ geheeten.
Och, met al menschewoorden wordt wild-weg gestaeg gesmeten.
'k Voel slechts me een eerlijk willer uit den Oergrond, die gekwetst
Een enkle heeft soms, die dit diep verdiende, en scherp geschetst
Staat in mijn werken. Billijk prijs 'k of ignoreer 'k de rest.
| |
| |
| |
DCCCXLV.
Kalm nu mijn leven gaat, en 'k blijf tevreden. Wat beviel
Mij zelden, daar 't vlot-vaag steeds sprak, verdwaasde. Schaarsch was 'k wreede
Die geestjes wou vernietgen eens voorgoed. Mijn zuivre zeden
Deden zacht-sterk en 'k ging mijn eignen gang, al naar mijn Ziel
Die mij beveelt, mij wijst den weg steeds tusschen 't vreemd gekriel
Dat Aanzijn noemt men maar slechts Waan is. Koel-voornaam geleden
Heb 'k veelal al verdrieten en sterk-eenzaam stil gestreden
Wen 'k telkens door 't eentonig-wentelende al-eeuwge Wiel
Des Tijd's geslagen wierd, daar 'k geenszins met zijn gang tevreden
De thans verdwenene Meê-zeulers rustig voortjoeg. 't Heden,
't Verledene, de Toekomst zijn slechts één. Als kind subtiel
Reeds, voelde ik dit een poos soms, maar gedegen ik verviel
Nooit tot den waan, dat wat men ziet, niet zijn zou. Doch de Rede
En 't Zijn zijn heel iets aêrs nog, Beeld van 't Onbepaalbaar-Wreede.
| |
| |
| |
DCCCXLVI.
Stil diep-in zie 'k: 'k ben een der fijnsten, stoersten. Doch wat raakt
Mij dit bevroeden? 'k Voel me als vogel, die met wijde slagen
Door 't eindloos luchtruim telkens weer van zelf omhoog-gedragen.
Blijft streven van uit Stille Kracht en wil. Als schraal, wit, naakt
Arm lijfje ben 'k geboren en haast levenslang gelaakt
Wierd ik om alles. 't Aanschijn scheen me een eeuwig-durend plagen,
Kalm door mijzelf en luid door andren, maar toch bleef 'k met staege
Sterkte van diepsten moed geheel mijn Zelf en nooit verzaakt
Heb 'k wat 'k vermocht voor 's Holland's geestlijk vordren. Och, mijn taak't
Was, is 't, om trouw te handlen, en zóó deed 'k dus. Nooit verlagen
Ging 'k mij, schoon dit werd trots genoemd. O, wen 'k eens sterf, niet klagen
Dan gaande, zal 'k vergaan gansch. O, dees Aard, die 'k eens genaakt
Ben zwijgend, vredig zal 'k haar weer verlaten, want geslaakt
Heb 'k zelden zuchten. Al-laatst aêmend zal 'k weer wijd vervagen.
| |
| |
| |
DCCCXLVII.
Mijn Daagschheid stil-eenvoudig spreekt en doet als elk gewoon.
Kalm-vriendelijk verricht ze al dingen zonder zich te jagen
En wil nooit andre Levers met haar kleinigheidjes plagen,
Zoodat ik steeds van kleinen knaap mij heel gemaklijk toon
Daar niet veel aêrs verlangt ze als uiterlijke rust. Als zoon
Reedlijk van Redelijken heb ik levenslang gedragen
Mijn veeltijds moeilijk Aanzijn, zonder diep-in te vertsagen
En 't zwaarst wat 'k deed volbracht 'k veelal gelaten zonder loon.
'k Ben nooit vlug-druk geweest, maar alles leerde ik, want gestaege
Sterk-stille wil bezielt me om onder onverdienden hoon
In 't eindelijk bereiken van mijn's levens doel te slagen
Ondanks den weerstand, die van elken kant mij werd geboôn.
'k Voorvoelde alreede soms in mijn alvroegste jongensdagen
Mijn werken, en ik hoop heel oud als schaduw te vervagen.
|
|