[Brief]
Bentveld, 10 April 1934. Bentveldsweg 2.
Hooggeachte Heer Kloos,
Er breekt een levensvernieuwing aan. Er zijn hier en daar al menschen, die geniaal leven, er zijn er meerderen, die de mogelijkheid van zulk leven vermoeden, het op enkele oogenblikken deelachtig zijn, maar het dan telkens weer kwijt raken, verloren in een baaierd van onzuivere, onnutte, niet-onbaatzuchtige beweegredenen en daden. Ik richt mij tot U, omdat in Uw Binnengedachten, die ik zoo nu en dan lees, mij iets van datzelfde geniale leven schijnt te fonkelen. Eenige menschen hebben geniale oogenblikken, nl. als zij gehoor geven aan den diepst-innerlijken drang, die van God is, die het eenig-ware van ieder oogenblik in het aanzijn doet treden; enkele zijn zóó ontvankelijk en zóó gehoorzaam, dat hun leven geniaal genoemd moet worden en dezen vervullen de bestemming van den mensch: zij zijn in den waren zin kinderen van God, ze leven in het Gods-rijk.
Ik heb het voorrecht, zulk een man te kennen, die in ons land bijna totaal onbekend is, maar iets beter bekend in Duitschland, wat alleen reeds blijkt uit het feit, dat hij sinds 36 jaar zijn eigen 3-maandelijksch tijdschrift uitgeeft met momenteel ± 5000 abonnes. Sinds nog langer houdt hij voordrachten, aanvankelijk in de groote steden, maar al spoedig ook in zijn eigen Schloss Krainberg in Neder-Beieren, vervolgens in Schloss Elmau, in Opper-Beieren, waar zijn lezers en hoorders gelegenheid hebben, met hem samen te zijn als in een soort pension, in een magnifieke natuur.
Deze man nu, Johannes Müller - wiens boek ‘Die Bergpredigt, verdeutscht und vergegenwärtigt’ zijn beroemdste en wellicht ook belangrijkste mag heeten - wordt den 19en dezer 70 jaar, en zijn uitgever verzoekt mij, op eenigerlei wijze mede de aandacht van het Hollandsche publiek ter gelegenheid van dezen gedenk-