Invallen door Frans Erens.
Willem Kloos vijfenzeventig jaar.
Als ik dwaal in het bosch der Nederlandsche literatuur, dat voor ons van meer belang is dan grootere wouden aan den anderen kant van onze grenzen, en als ik dan al onze schrijvers in boomen heb omgemijmerd, berken, linden, abeelen, dan sta ik stil voor een stoeren eik en ik zeg in mijzelf: dat is Willem Kloos. Hard is de zware stam en in het verwrongen hout zie ik vormen, gezichten en gestalten in eindelooze afwisseling, die de teekenen zijn van gedachten en inzichten, diep borend in de lagen van het bewustzijn. Ik zie de bladeren aan takken en takjes, allen anders en allen in harmonie; het zijn de klanken, de woorden, de verzen, die allen samen een wereld zijn, de reusachtige kruin. Hoor ik de wind door de bladeren gaan, dan lijkt het mij geluiden te hooren uitend het diepste van de menschenziel, geluiden in een verre verte verbonden met het eeuwige.
Lang, heel lang, want ik ben al ver gekomen in jaren, heb ik dien eik gekend, die van den aanvang af volwassen, zich handhaafde met de zelfde kracht tot op dit oogenblik. Ik heb in dat woud andere boomen gekend, wier levenssappen spoedig verdroogden, wier bladeren verdorden en wier takken de een na de ander afstierven. Hun wortelen hadden niet zóó diep geboord, dat zij de ondergrondsche bronnen vonden en kort was de duur van hun leven. Maar ik weet, dat de eik Willem Kloos zóó sterk en machtig, zóó frisch en groen zal blijven nog jaren lang in dat woud van den Nederlandschen grond.
* * *