De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Credo van een humanist door Dr. A.E. Thierens.Een geliefd onderwerp in een tijdschrift te vinden is altijd een blijde verrassing. Het onderwerp humanisme is mij zeer lief en het artikel van Dr. Johannes Tielrooy in de Nieuwe Gids van Februari trok daarom onmiddellijk mijn aandacht en mijn warme belangstelling. Dankbaar ben ik hem voor zijn meening, aan het einde uitgesproken, dat het humanisme ‘bij voortgezette vertakking en verdieping der interpretatie, telkens weer aanleiding (kan) zijn tot een tegelijk wordend en vergaand, een oud en tevens nieuw, een relatief geldig, in één woord een menschelijk stelsel van gedachten omtrent hetgeen is.’ Daarop moge het mij vergund zijn, voort te gaan en een poging te doen tot interpretatie. In de eerste plaats van wat humanisme voor mij is, die zichzelf humanist gevoelt van geboorte. Een getuigenis dus ook. Een Credo. Relatief - inderdaad. Geen enkele beschouwing of levensvisie van het wezen des geestelijken levens kan volstrekt zijn voor alle menschen, want zij zijn verschillend, hun instelling op het wezen des geestes is daarmee verschillend, zij spreken een verschillende taal en luisteren met verschillend oor. Zij verstaan elkaar niet en heel vaak nauwelijks zichzelf: dit blijkt wanneer men hun vraagt, wat zij eigenlijk verstaan onder en bedoelen met de woorden, die zij spreken. Dit is mij ook zoo duidelijk geworden, weer als zoo vaak, uit het artikel van Dr. Tielrooy, waar hij, zeer terecht overigens, de voorstellingen van het humanisme, gegeven door anders-denkenden, hier er daar ter sprake brengt. | |
[pagina 470]
| |
Humanisme heeft altijd gestaan tegenover scholastiek. Humanisme schijnt wel in hoofdzaak de erfenis te zijn van Plato en de neoplatonische gedachten-leer, de scholastische wijsbegeerte in hoofdzaak het legaat van Aristoteles. Laat ik dit kort nader toelichten: Plato is de man van de ideeën-leer, die in haar wezen misschien het best geteekend wordt in één expressie door de humanist Bulwer Lytton in zijn mystische roman Zanoni, waar hij deze zeggen laat: ‘Our opinions (lees: ideas), young man, are the angel-part of us, our actions the earthy’. Dit sluit een dualisme in van de engel of hemelsche mensch versus aardsche, laat ons zeggen stoffelijke of demonische mensch, de dualiteit van engel/demon, die niet ten onrechte verlengd wordt in en analogie geacht moet worden van de groot-cosmische dualiteit God/Satan. Er is geen theologie, die dit eigenlijk gezegd ontkent of ontkennen kan, komt mij voor. Immers op deze dualiteit is de heele theologische levensleer en zedeleer gebouwd. De neo-platonische gedachten-leer kenmerkt zich onder meer door het erkennen, aanvaarden en ten grondslag nemen van deze dualiteit, en ziet het leven op aarde als ‘het spel van liefde en haat’. Heeft als andere grondslag, ook weer onder meer, dat ‘gelijk kent slechts gelijk’:.... zoo ten slotte, dat vuur kent slechts het Goddelijk Vuur en ‘zoo kan een ziel pas het schoone zien, die zelf schoon geworden is’. Zoo kent het Goddelijke in de mensch ook slechts het Goddelijke in het Heelal. Indien niet de mensch in zichzelf de grondslag van het Goddelijke bevatte, zou hij die onmogelijk kunnen verstaan en zou het spreken daarover zinledig zijn. Evenals anderzijds het demonische, aardsche, concrete, beperkte, egoïste, boosaardige in anderen en in de wereld. Dat is de grondslag van het gebod: ‘weerstaat den Booze niet’, dat niet anders zeggen wil of bedoelen kan dan: schenkt geen aandacht aan de waarneming van dat demonische, aardsche, enz. enz. in Uw medemenschen en in de wereld, want gij hebt die waarnemingen niet noodig, zij zijn u niet nuttig, zij kunnen u geen goed doen, maar kwaad, want versterken het kwaad in u-zelf. De aristotelische leer van nauwkeurige waarneming moge goed zijn voor het beoefenen van de exacte wetenschappen, zij is dat allerminst op het gebied van de Christelijke godsdienst, die leert, geen aandacht aan het kwaad te schenken, den Booze niet te weerstaan. Nu is het merkwaardige van de theologen | |
[pagina 471]
| |
en kerkleeraren van vele eeuwen - zij blijven hier ongenoemd - dat zij zich zoo vaak op Aristoteles beroepen hebben. Hebben zij de eigenlijke lijn van zijn leer wel begrepen? Het evenzeer eigenaardige van de humanisten is, dat zij zich immer beroepen hebben op hun geloof, hun onverdroten en nimmer verzwakt vertrouwen in het goede in de mensch. En dit is weer zuiver Christelijk - in de zin n.l. zooals de Leeraar en Stichter van het Christendom het zelf gegeven heeft, waar hij tot Petrus spreekt, die hem vraagt hoe vaak hij zijn vijand zal moeten vergiffenis schenken, ‘niet zeven maal, maar zeven maal zeven’, dat wil in mystieke taal zooveel zeggen als oneindig vaak, en spreekt daarmee duidelijk uit het vertrouwen in het immanente goed, het immanent Goddelijke in het menschelijk wezen. Anders toch zou dat vergiffenis schenken geen enkele redelijke zin herbergen. Als een fout tegen de grondwet van het geloof - en van de magie, die op geloof gegrondvest is - wordt genoemd ‘de duivelen uitdrijven met Belzebub’, wat kwaad en daarom onnuttig of omgekeerd onnut en daarom verkeerd, moet heeten. Kwaad kunt gij alleen overwinnen met goed, is de essentieel Christelijke leer, duister alleen verdrijven door licht en niet door nog grooter duister. Daarom is het een blijk van volmaakt misverstand, wanneer onze tegenvoeters spreken van een antithese tusschen humanisme en godsdienst, of, sterker nog misschien, tusschen humanisme en Christendom, want het humanisme is essentieel godsdienstig en volgens de humanist is zijn levensvisie het essentieele in de godsdienst. N.l. door zijn voorstelling en beleving van het immanente. De antithese ligt tusschen humanisme en scholastiek, tusschen immanentie God's en transcendentie God's. En daarover gaat de strijd in de heele Christen-wereld tot nu toe. Het wordt tijd, dat die strijd tot een einde komt, en waar men elkaar niet moge verstaan omdat het oor anders ligt en de taal niet de zelfde is, dat men elkaar daar eerbiedige. Nu spreekt het vanzelf, dat evenmin als alle Roomsch-Katholieken, Calvinisten, Mahomedanen, Joden, enz. enz. in hun persoonlijk temperament en hun individueel beleven, het zelfde voelen, denken en beleven, ook in het humanisme zich temperament en individualiteit van de persoonlijke mensch weer schakeeringen aanmeet en dat men niet kan zegen: ziet, dit of dat is nu het humanisme, wanneer | |
[pagina 472]
| |
men een persoonlijke uiting ontmoet. Alleen algemeene grondlijnen en beginselen kunnen beslissend zijn voor de essentieele beteekenis. Alleen door zooveel mogelijk wiskundig zuiver gezegde stellingen kan men hopen en mag men eenigermate verwachten, die andersdenkenden en anders-hoorenden te doen verstaan, wat wij bedoelen. Is humanisme gegrond op immanentie van het Goddelijke, dat is het Goede, in de mensch, dan volgt daaruit immers vanzelf het vertrouwen daarop, en dan is daarvan weer een even natuurlijk gevolg een algemeene menschenliefde. Die wordt dan zoo vaak door tegenvoeters genoemd als in strijd met de liefde tot God. Maar dat is toch een misverstand, want het is de reproductie, de immer weer herhaalde verschijning van wat ons is medegedeeld, per evangelium, dat ‘God alzoo lief gehad heeft de wereld....’ enz. God in de mensch spreekt tot God maar ook tot ‘de wereld’ in de andere mensch en heeft die andere mensch lief om de zelfde reden als dat God de wereld heeft liefgehad en daaraan ‘Zijn eenig geboren Zoon’ gegeven heeft. God in de mensch schenkt aan ‘de wereld’ in de andere mensch, en aan de wereld in zichzelf in de eerste plaats, die liefde, die het licht is voor de menschen, dat de duisternis verdrijft uit de menschen. Dit is voor de humanist de werkelijkheid van het Christelijk geloof, dat niet eens meer beperkt blijft, volgens hem, tot degenen, die zich bepaaldelijk stempelen met den naam van volgers van deze Christelijke leering, maar tot álle menschen, die aldus doen en zijn. Geen duidelijker voorbeeld is in ons goede Nederland daarvan te vinden dan dat van de laatste bisschop der Boheemsche Broeders, Johann Amos Comenius, die hier onder ons geleefd heeft en gestorven is en die als een volmaakt model van een humanist immer gegolden heeft en kan blijven gelden. Hij, die zijn heele leven toewijdde aan het aankweeken van ‘het eene noodige’Ga naar voetnoot1) zegt: - ik citeer uit de Duitsche uitgave door de Comenius-Gesellschaft te Berlijn -: ‘Brüder nenne ich alle, die Jesu Namen anrufen. Brüder nenne ich meine Blutsverwanten, das ganze Menschengeschlecht, dass auf der Erde wohnt. Brüderschaft und Einheit sind dasselbe, denn sie sind das Ebenbild Gottes und Gott ist ein Wesen und doch alles, er ist alles und doch eines....’ | |
[pagina 473]
| |
Wat zulk een sterk cement van verbinding is in de mensch met zijn medemenschen, kan toch niet anders genoemd worden dan inwezenlijk religieus, zoodat de uitdrukking ‘religieus humanisme’ een pleonasme is, dat wij te wijten hebben aan de, hoewel goedbedoelde, toch zeer karakter-zwakke pogingen van wel-meenende humanisten, om zich te onderscheiden van zich eveneens humanisten noemende rationalisten of materialisten. Al moet erkend worden, dat veel van de rationalistische en materialistische leekenmoraal ontleend werd aan het humanisme. Geen slechte grondslag overigens. ‘Vage geboden kunnen niet anders dan falen’, zegt Dr. Johannes Tielrooy zeer terecht - maar het eene gebod, dat door de Stichter van het Christendom, die niet onder verdenking valt van ongodsdienstigheid, gegeven werd, is: ‘dat gij elkander liefhebt’. Dit is allerminst vaag en is het grondkenmerk van het humanisme. Het houdt zich niet bepaald bezig met historisch en psychologisch onderzoek, maar spreekt tot de onmiddellijkheid van ons menschelijk bewustzijn van goed en kwaad. Deze groote Meester, die de humanisten zoo graag als de hunne beschouwen - misschien beschouwen niet alle humanisten hem als de eenige - hield geen vertoogen van historische of psychologische aard. Maar hij sprak tot de immanentie, hij vertrouwde onberedeneerd en ongemotiveerd en niet wetenschappelijk toegelicht, doch zonder meer, op het goed verstaan van zijn leerlingen en overige hoorders. Inderdaad is het humanisme, welks aanhangers de leer der immanentie boven alles stellen, in verdenking gebracht van oppervlakkigheid. Het is geschied. Maar dit diepste wezen kan ook immers niet getoond worden, het is niet tastbaar, het is zelfs niet beredeneerbaar, niet wetenschappelijk te bewijzen, zou men bijna geneigd zijn te zeggen. Maar uit de Christelijke leer zelf valt het onmiddellijk te bewijzen. Het kan wel waar zijn, wat Dr. Tielrooy veronderstelt, waar hij zegt: ‘Het voornaamste en, naar het schijnt, het eenige christelijke gebod waaromtrent de vrijzinnig-Protestantsche humanisten het onderling nog eens zijn, is n.l. het gebod der liefde.’. Maar dit was het éénige, dat gegeven werd en het eenige noodige. Indien wij ons daar eens over konden beraden en eens een internationale en inter-religieuse conferentie konden beleggen, om het er | |
[pagina 474]
| |
over ééns te worden. Als wij eens de godsdienst-vrede konden sluiten op de heele wereld, misschien ware dat het voorspel in de hemel van het spel van een ware volkenbond op aarde. Het zou den humanisten zeer lief zijn. Het zou hun levens-visie uitspreken, zoo duidelijk en onmiskenbaar als nog nimmer gebeurd is. Het zou een daad van werkelijk Christendom zijn. Over Comenius' leven en denken vindt men veel gezegd in het Allgemeines Handbuch der Freimaurerei (Lenning's Encyclopaedie, 1er Band, pag. 185), waaruit ik citeer zijn, Comeniu's, zeggen dat: ‘Selbst ein Jude, Türke, Heide diese Schrift ungekränkt lesen möge.’ Sein Vorhaben ist ‘dem Menschengeschlechte sein ganzes Heil zu zeugen’, welches sich gründe auf ‘Weisheit, Frommigkeit, und Friede und Ruhe des Lebens.’ ‘Wir sollen von der getrennten Vielheit zur Einheit, von den vielen Verwirrungen zur Einfachkeit, von den Gewaltthätigkeiten zu der angeboren Freiheit zurrückkehren.’ ‘Wir müssen auf den wahrhaft königlichen, ja Göttlichen, öffentlichen, noch unversuchten Wege des Lichts, des Friedens und der Sicherheit zurückkehren, auf den Weg der Einheit, Einfachkeit und Freiwilligkeit.’ (Dit uit zijn Panegersia, die hij zelf noemt ‘eine allgemeine, der Menschheit gewidmete Beratung über die Verbesserung der menschlichen Dinge.’) ‘In seiner Pansophia spricht er von einem ‘Tempel der Weisheit nach den Urbegriffen, Normen, Gesetzen des höchsten Baumeisters, Gottes selbst zu erbauen’ und fügt hinzu: ‘Weil aber dieses Werk nicht nur den Christen nützen soll, sondern allen, die als Menschen geboren sind, so dass es auch zur Erleuchtung und Ueberführung der Ungläubigen Kraft habe, so würde es vielleicht noch passender menschliche Pansophia genannt werden können.’ Een andere kenbron voor deze groote humanist en voor het wezen van het humanisme, dat in hem een zijner reinste apostelen vindt, is Comenius, sein Leben und sein Werk, voorrede tot de Duitsche uitgave van Unum Necessarium, door (wijlen) Dr. Ludwig Keller te Berlijn. Daarin zegt Dr. Keller - een groot humanist in zijn tijd en zijn land: ‘Die Grundgedanke der Humanität - Comenius selbst gebraucht gern diesen Ausdruck, wenn er den Inbegriff seines Strebens bezeichnen will - ist der Glaube an den unendlichen Wert den jede Menschenseele, wie verkümmert sie auch sei, vor Gottes Auge | |
[pagina 475]
| |
besitzt. Ein Funken des ewigen Lichts - so sagt die Glaubenslehre des Humanismus - schlummert in jedem Menschenherzen und dieser Funke kann durch die Erziehung zu stufenweiser Entwicklung gebracht werden. Diese Ueberzeugungen hatten die altevangelischen Gemeinden auch in der Zeit festgehalten, wo die Lehre der herrschenden Richtungen die absolute Verderbtheit der menschlichen Natur und den Mangel sittlicher Anlagen im Menschen zu betonen pflegte. Nach der Lehre der Scholastik stand dem himmlichen Reiche Gottes, in welchem Gott in Ueberweltlichkeit thronte, ein Reich der Finsternisse in der Welt und dem Menschen entgegen: eine Entwicklung der Menschheit mit Hilfe des das All durch-dringenden göttlichen Geistes gab es nicht.’ ‘Der Kampf um die Erziehung, die mit der Förderung der Schulen sofern letztere Lehranstalten im engeren Sinn sind, nicht zusammenfällt, ist ein Stück des Kampfes um die Weltanschauung.’ Een ander bekend humanist is Francis Bacon van Verulam, die in zijn Nova Atlantis een toekomstdroom schetste van een humanistische samenleving, uitgaande van een kern, gezeteld in het instituut, dat hij aanduidde met de naam Salomo's huis. Geestverwanten van Francis Bacon in Engeland in de tijd dier groote geestelijke ontwaking, die met het uiterlijk verschijnsel gepaard gaat, dat men Reformatie noemt, en een eeuw omstreeks daarna nog, zijn Milton met zijn Paradise Lost en Pope met zijn Essay on Man. ‘Pope dealt with the question of God in Nature and the world of Man’, zegt de inleider tot een uitgaafje van deze Essay, Henry Morley. ‘And when his closing Hymn was condemned as the freethinker's hymn, its censurors surely forgot that their arguments against it would equally apply to the Lord's Prayer of which it is, in some degree, a paraphrase.’ Vrij denken was immers een gruwel in de oogen van hen, die zich die vrijheid niet meenden te mogen veroorloven op godsdienstig gebied. ‘Vrijheid van denken met orde van handelen; afkeer van de gemeenschapszin doodende partijschappen en zinledige leuzen, dat is het wat de Nederlander van zijn vorsten, de Oranjes, leeren kan en leeren moet’, schrijft Mr. B.C.J. Loder als inleidend woord tot het boekwerk, dat onder de titel Wilmelmus van Nassauwe verleden jaar door het Dietsch Studentenverbond is uitgegeven en opgedragen | |
[pagina 476]
| |
aan Juliana van Oranje. Daarmee is het wezenlijk karaker van Prins Willem duidelijk en volstrekt rechtvaardig gekenmerkt. Zijn afkeer van tyrannie, zijn eerbied voor alle richtingen van godsdienstig denken en zijn groote verdraagzaamheid zullen hem nòg meer eeren wellicht, dan dat hij de onafhankelijkheid van het Nederlandsche volk voor al deze eeuwen verzekerd heeft. Die eigenschappen kenmerken hem als humanist. De humanist heeft dat vertrouwen in het goede in de mensch immers, dat noodwendig leiden moet tot verdraagzaamheid. Zijn volstrekt geloof in de immanentie God's noodzaakt hem vanzelf tot erkenning van alle concrete uitingen van godsdienst-zin en -bedoeling. Volgens de onderzoekingen van Dr. Ludwig Keller bestond tegen het laatste vierde deel van de 16e eeuw en in het begin van de 17e over geheel West en Midden Europa een verbond, waarvan Prins Willem I, alsook de Rijkskanselier van Zweden Oxenstierna en zijn Koning Gustaaf, vele Duitsche vorsten en de Engelschman Francis Bacon, de Nederlander Hugo de Groot, de Bohemer Comenius, de Fransche admiraal de Coligny, schoonvader van Prins Willem I, lid waren: een humanistisch verbond. Dat de Reformatie tenslotte aan Luther en aan Calvijn de massa toewees, is evenmin verwonderlijk als dat de revolutionaire massa's stonden achter de publieke redenaars Camille Desmoulins en Marat, terwijl een fijnzinnige Bailly op de achtergrond gedrongen werd. Dit geschiedt immer zoolang de immanentie God's met zijn verdraagzaamheid en zachtmoedigheid nog niet vanzelf aanspreekt in het gemoed van de massa op zoo krachtige wijze, dat in de massa het geloof aan het eene noodige overstemmen zal de bedenksels en mentale constructies van theologanten zoowel als van volkmenners. Voorwaar, Busken Huet had wel gelijk, toen hij ons Nederlanders noemde het ‘volk van theologanten’. Maar niettegenstaande alle kerkelijke twisten, die op onze bodem zijn uitgevochten, alle onverdraagzaamheid, die wij onder elkaar aan den dag leggen zoo vaak, zijn wij toch ook tot één volk gesmeed door de humanist Prins Willem van Oranje. En hebben wij hem lief. En zijn wij met onze eerbied voor het asylrecht een humanistisch volk. |