| |
| |
| |
Feiten en fantasieën (Dames-rubriek). Bettina von Arnim-Brentano in haar werk. (Vervolg van blz. 346.)
Clemens Brentano's Frühlingskranz.
Bettina's eerste boek verscheen in 1835. Haar vierde was de in 1844 aan haar broeder Clemens opgedragen ‘Frülingskranz’, hoewel Bettina hier evenzeer op den voorgrond treedt als Clemens. Maar de titel en de inhoud van dit persoonlijke herinneringsboek duiden aan, dat de individualiteit der schrijfster, hier door het beeld der broeders wordt volmaakt.
Clemens Brentano, geboren tijdens een bezoek zijner moeder aan haar ouderlijk huis te Tal Ehrenbreitstein, in 1778 verbleef in zijn jeugd in Frankfort, doch reeds op zijn zesde jaar werd hij met zijn zusje Sophie aan een Oom te Coblentz toevertrouwd, na wiens dood de kinderen weer naar Frankfort terugkeerden. Hij studeerde te Bonn, en trad later in de handelszaak zijns vaders, doch na zijn vaders dood, ging hij te Halle verder studeeren. Bettina, zijn zuster, die op kostschool was, had hij in jaren niet gezien, en toen zij elkander weer ontmoetten, waren zij elkander nagenoeg vreemd geworden. De ‘hernieuwde kennismaking’ beviel beiden uitstekend, en ook het gevoel, dat zij nu weezen waren hechtte hen zeer aan elkaar. Wij weten, dat hij Bettina met Achim von Arnim in kennis bracht, en steeds, tot aan hun huwelijk, bleef hij tusschen beiden de trait d'union, en alles wat ik hierover vermeld, laat zich ten duidelijkste lezen uit Bettina's ‘Frühlingskranz’, dien zij haar broeder wijdde, en die, zooals zij zegt, ‘aus Jugendbriefen ihm geflochten ist, wie er selbst schriftlich verlangte’.
| |
| |
In 1805 schrijft hij haar:
‘Und liebes Kind, bewahre meine Briefe, lasse sie nicht verloren gehen, sie sind das Frömmste, Liebevollste, was ich in meinem Leben geschrieben; ich wil sie einstens wieder lesen, und in ihnen in ein verschlosznes Paradies zurückkehren. Die Deinigen sind mir heilig!’
En in 1808 zegt hij nogmaals:
‘Verliere keinen meiner Briefe, halte sie heilig, sie sollen mich einst an mein besseres Selbst erinnern, wenn mich Gespenster verfolgen, und wenn ich tot bin, so flechte sie mir in einen Kranz.’
De manier, waarop Clemens over Bettina spreekt, nadat zij elkaar weder op lateren leeftijd ontmoet hadden, karakteriseert beiden. Hij noemt haar een ‘groszartiges, reichstbegabtes, einfachstes, krausestes Geschöpf’. Het deed hem leed te zien, dat: ‘in stetem Reden, Singen, Urteilen, Scherzen, Fühlen, Helfen, Bilden, Zeichnen, Modellieren, alles in Beschlag nehmen und mit Taschenspielerfertigkeit sich jede platte Umgebung durch Gewalttätigen, und das Gemeine als Modell zum Höheren in irgendeinen Akt zu stellen, und das Ungemeine sich gesellig bequem zu setzen, in diesem ohne Ruhe und doch mit geheimen nur befreundetem Aug' zu entdeckendem Hintergrund des Nichtgenügenden in allem, aber zu hoch gestellt und zu allgegenwärtigem menschlichen Kreis, um diese eingemauerte bessere Sehnsucht zu befreien und vor Gott unter Tränen darzustellen, auf dasz es eine gerettete Seele werde....’ want dit alles, wat de gewone menschen zoozeer bewonderen, interesseerde hem niet. En tegelijk wist hij, hoe wondermooi de aanleg was van Bettina's ziel. Veel praten kon hij niet met haar, want zij babbelde voortdurend over niets, en nog eens over niets; hij kon haar niets mededeelen, want zij stelde alleen belang in haar eigen dingen; zij twistten niet samen, maar kwamen elkander ook niet nader; en feitelijk waren zij toen volkomen van elkander vervreemd.
Hier handelt het zich echter over 's levens lente, de eerste drie jaren der negentiende eeuw. Een gedachte- of gevoelsmiddelpunt, een ‘intrige’ hebben deze brieven van broer en zuster geenszins. Zij spreken over hunne eigen persoonlijkheid, hunne bekenden, vrienden en bloedverwanten, over natuur, kunst en wetenschap, zij
| |
| |
fantaseeren over de liefde, en houden bespiegelingen over de maan, en Clemens strooit er zijn romantische gedichten doorheen. Een in de lente gevlochten krans wil en mag geen ander karakter dragen, als dat van luchtigheid jeugd en gratie. De inhoud der brieven is dus, uit den aard der zaak vrij oppervlakkig, maar elk epistel wil ook niets anders zijn dan ‘een bloem uit een krans’, en dan nog wel een lentebloem, dus geen zware rozen of asters of dahlia's, maar anemonen, sneeuwklokjes, viooltjes, crocussen, primula's.
Bettina geeft de brieven, op enkele kleine onbeduidende wijzigingen na, vrijwel authentiek, en de weglatingen of veranderingen betreffen uitsluitend de aesthetiek of al te groote persoonlijke aangelegenheden. Toen deze brieven werden gepubliceerd, lag er bijna een menschenleeftijd tusschen het oogenblik, dat zij werden geschreven en de openbaarmaking, en was Bettina over de zestig jaren oud. Doch Bettina's ziel is niet verouderd! Hoe had zij anders dezen krans met zooveel liefde en begeestering kunnen samenstellen!
Het is in hoofdzaak Clemens, ofschoon ook Bettina, dien wij uit deze brieven zeer goed leeren kennen. De brieven van den jongen man zijn geheel spontaan, onoverlegd, ‘d'un seul jet’ geschreven. Tusschen broer en zuster heerscht vanzelfsprekend een groote onbevangenheid en argeloosheid. De brieven werden zonder eenige speciale bedoeling geschreven, ‘frisch van der Leber weg’, en juist daarom, zou men kunnen zeggen, zijn ze belangrijk. Alle onbedachte uitingen in brieven en dagboeken zijn uiterst interessant, wijl ze ons nader brengen tot de psychologie van den mensch. Wanneer het mogelijk ware, inzage te krijgen van dergelijke uitingen (maar gewoonlijk wil niemand een ander inzage geven van zijn dagboeken!) dan zou de psycho-analyse niet meer zoo'n moeilijke wetenschap zijn. De psycho-analytische psychiater behelpt zich met onderzoek te doen naar droomen, symptoom-handelingen, vergissingen, versprekingen, min of meer aan het licht komende geheime wenschen en willen, goede of kwade verlangens, maar als hij het geluk zou hebben, beslag te kunnen leggen op een, van der jeugd af bijgehouden correspondentie of dagboek, dan was het karakter van den betrokken persoon daarin duidelijk weerspiegeld. Ik heb eens de lectuur mogen genieten der dagboeken van een jonge vrouw, die algemeen werd gehouden voor trotsch en sterk, grillig, hard en hooghartig, en.... hare zelfopenbaring heeft mij ten diepste ontroerd, en met bewon- | |
| |
dering en deernis beide voor deze persoonlijkheid vervuld. In waarheid was deze vrouw niet sterk en hard, maar snakte zij naar een krachtige, helpende hand, was zij niet trotsch, grillig en onberekenbaar, zij wist alleen maar niet, waar zij het zoeken moest, om zich in de wereld ‘zurecht zu finden’. En haar hooghartigheid, haar fermiteit, haar recht tegen de dingen ingaan, was niets anders dan een wapenrusting, waarmee zij zich slechts in de wereld handhaven kon, een
kunstmatige bescherming, die haar belette ónder te gaan in het leven....
Maar.... zooals gezegd.... wie vertrouwt zijn evennaaste genoeg, om hem inzage te geven van zijn geheimste roerselen, gewaarwordingen, hopen, zonden, neigingen, zijn impulsiefste gedachten?
Deze origineele brieven van Clemens en Bettina zijn frisch en spontaan. En Bettina had het volste recht van de wereld, om zèlve deze brieven uit te geven, en niet te wachten, tot na haar dood, onkundigen, uit winzucht ze in het licht zouden zenden.
Al was Clemens ook nog jong, toen hij ze schreef, wij herkennen er toch gemakkelijk den stijl van zijn schrijftrant in. Als hij iets vertelt, doet hij dit met den zwaarwichtigsten, en omstandigsten ernst, hij ‘speelt’ als het ware met zijn onderwerp, keert het om en om, en rust niet, eer hij het van alle kanten bekeken en beschreven heeft. Een kinderlijke naieve plechtstatigheid wisselt af met dolle, jongensachtige, spiritueele scherts. Duidelijk is ook bij hem de neiging tot den superlatief (ook Bettina, zooals wij weten, beminde zeer den overtreffenden trap!); zijn schrijfmanier is dikwijls romantisch (ook Bettina liet deze qualité dikwijls een défaut worden!); en hij gebruikte vaak een menigte bijvoeglijke naamwoorden, als ‘unendlich’ ‘göttlich’, ‘rührend’, ‘himmlich’, ‘schrecklich’, herrlich’, ‘erbärmlich’ en dergelijke. De vrouw verschijnt hem altijd als een soort van engel in hemelsche gedaante.
Deze briefwisseling is dáárom zoo merkwaardig, omdat er uit blijkt, hoezeer Clemens' en Bettina's geest en uitingswijze op elkaar geleken, en men bespeurt óók, dat de stijl van den broeder dien van de zuster beïnvloedt.
De brief, die den cyclus opent dateert van Paschen 1802 (de correspondentie in het boek draagt geen datums) maar is in werkelijkheid niet de eerste; de volgende brieven werden in het jaar
| |
| |
1801 gschreven, en eenigen der lateren zelf in 1800. De laatste in de rij dateert echter van 1803, en is ook daadwerkelijk de laatste.
Deze ‘Frühlingskranz’ is een heel mooi boek; een mengeling van natuurlijkhesid, kinderlijk-vroolijken zin, grappige uitvallen, comische opvattingen, en uitingen van twee hoogstaande karakters.
Savigny en Arnim, het kleine Joodsche goudborduurstertje, Veilchen, Lavater, Mirabeau (vooral Mirabeau!), Bethmann, ‘die Günderode’, ‘die de Sachet’ en Sophie Mereau (de latere vrouw van Clemens Brentano) zweven als heldere beelden aan ons voorbij, en in deze brieven is Bettina nog geheel zichzelf in al haar aanvallige oorspronkelijkheid.
‘Ich hab' am Feiertag nicht können schreiben, die drei kleinen Katzen auf dem Schosz so komode (commode) ineinandergelegt, alle drei eingeschlafen unter der groszmächtigen Pappel im Eckelchen auf der Bank. So viel Blüten tanzten herunter, so viel braune klebrigte Schalen platzten los von den Knospen, ich dachte, was knistert doch im Baum; und später wie die Katzen so sanft schliefen, da hatte ich auch een biszchen geschlafen.’
Zij schrijft, zooals zij zou hebben gesproken, en wij hooren hier een onvervalschten natuurklank. In dezen krans zijn geen nagemaakte kunstbloemen te vinden!
In Mei 1844 verscheen dit boek, en nog in dezelfde maand werd het.... door de politie in beslag genomen.
Waarom?
‘Wegen respektwidrigen Inhalts der Zueignung.’
Bettina had haar Kranz namelijk opgedragen aan Prins Waldemar van Pruisen (1817-1849), den neef van Friedrich Wilhelm III, die in Bettina's huis vriendschappelijk verkeerde. En in de opdracht had zij ‘die Würdigung der Volkseigentümlichkeit betont’ en den Prins aangesproken met: ‘Lieber Prinz Waldemar’.
Toen de uitgever verklaarde, dat de Prins vóór het verschijnen van het boek met de opdracht in kennis was gesteld, en dat hij deze had aangenomen, werd geantwoord, dat de naam der schrijfster op het titelblad ontbrak.
Bettina wendde zich nu tot den Koning, en deze gaf bevel, het boek vrij te laten.
In October 1856 zeide Bettina tegen Varnhagen von Ense, dat
| |
| |
zij genoeg stof had, om een tweede deel aan den Frühlingskranz toe te voegen, ja zelfs nog een derde en vierde deel! (Varnhagens' Tagebücher 13, 174), welke echter nooit verschenen.
‘Deine Briefe’, schrijft Clemens aan zijn jeugdige zuster, ‘stellen oft mehr Selbstgespräche vor, oder eine Art Gebete, in denen der Gedanke sich selbst lieben und würdigen lehrt und in einer sehnsuchtsvollen Andacht verweilt.’
Deze treffende karakteristiek houdt tevens in, dat deze Kranz een durende waarde heeft; de krans, dien den broeder door de zuster, den dichter door de dichteres werd gevlochten, en die in menig jong leven te vinden is, en die dan altijd een zielswonder in de menschelijke lente beduidt, en elk mensch, die deze bladzijden leest, zal er iets in terugvinden van eigen stralende, verwachtingsvolle jeugd.
Waldemar Oehlke schrijft hierover:
‘Zwei Jahrzente, - und welche Jahrzehnte! - sind verbraust, seitdem ich mich in Bettinen's ‘Frühlingskranz’ versenkte. Es war in Göttingen oben im Rohnswalde, wo ich mich als Student eingemietet hatte, abseits von der Stadt, in der Arnim und Brentano ihren Freundschaftsbund geschlosen hatten. Aus dichtem Grün sah ich, meist von der Ruine des Eulenturms, hinab auf das alte Göttingen und dann wieder hinein in den ‘Frühlingskranz’ in meiner hand, zu den mich mein Lehrer Gustav Roethe aus seiner Arbeit an Brentanos ‘Ponce de Leon’ heraus geführt hatte. Aber es war keine Philologie, die mich innerlich beschäftigte, est war Bettinen's Frühlingskranz, und ich dachte wie sie:
‘Die Linden blühen, und der Wind schüttelt sich in ihren Zweigen.’
Die Philologie ist dann gekommen, und später Lessing mit der Aufklärung, aber den ‘Frülingskranz’ auf dem Göttinger Eulenturm habe ich nicht vergessen. Man wird mir diesen Impressionismus nicht verargen, denn das Frühlingserlebnis der Geschwister Brentano soll hinausgehoben werden über den Staub der Bibliotheken und nicht nur ein armseliges Dasein haben in der kritzelnden Federn der Hörsäle und Gelehrtenwinkel, - ich dachte: ‘was knistert doch im Baum!....’
| |
| |
In 1920 is van dezen Frühlingskranz een zeer mooie uitgave verschenen ‘Im Propyläen-Verlag’ te Berlijn.
Het is een lijvig boekdeel van 389 bladzijden, en leest zeer gemakkelijk, want deze brieven hebben het voorrecht geen van allen zóó lang te zijn, dat de lectuur er van zou beginnen te vervelen, zooals helaas het geval is met Clemens Brentano's roman Godwi, een roman in brieven geschreven, die zóó ingewikkeld zijn en zóó langdradig, dat men er dikwijls ‘niet wijs uit worden kan’. Wil men een roman in brieven schrijven, goed! maar dan moet ook elke brief het karakter dragen van den correspondent, die hem schreef en niet moeten ze allen gesteld zijn in den stijl van den auteur. Dat wordt ondragelijk op den duur. Dat het beter kan, bewijzen onze Wolff en Deken en ook bijvoorbeeld Choderlos de Laclos in zijn Liaisons dangereuses, waarbij het niet mogelijk is de schrijvers der epistels met elkaar te verwarren.
Tal van photo's verlevendigen den tekst; verschillende afbeeldingen van Bettina en van Clemens, van hun ouders, van Sophie Mereau, van Ludwig Achim von Arnim, en van het stamhuis der Brentano's.
Onder Bettina's werken neemt deze Frühlingskranz stellig een der beste plaatsen in, en is het een harer leesbaarste boeken.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
(Wordt vervolgd.)
|
|