| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De begaafde, maar venijnige ‘mémoire’-schrijver, de duc de Saint-Simon, onmeedoogende vergifspritser over Mme de Maintenon, morganatische echtgenoote van den ‘Zonnekoning’, Lodewijk XIV, zei van zijn zwager, den duc de Lauzun, dat deze geleefd had, zooals een ander nauwelijks waagde te droomen. Dit kan men eenigermate toepassen op den nu eindelijk tot keizer van Mandsjoekwo gekroonden ‘Henry’ Poe-nji, die dan nu keizer Kang Teh zal heeten, en waarschijnlijk, ten spijt van het protest van China tegen zijn kroning en definitieve losscheuring van dat land van dertig millioen inwoners van het zoogenaamde Chineesche rijk, beschermd door het sterke Japan, voortaan veiliger op zijn nieuwen troon zal zitten dan hij als kind zat op dien van het ‘Hemelsche Rijk’. Overigens lijkt mij keizer Kang Teh als persoonlijkheid - maar ik kan mij vergissen - te onbeduidend om hier te herhalen, waarom deze jonge man, heerscher over het grootste rijk der wereld geboren, geneigd om, bij gebrek aan beter, cabaret-zanger te worden, doch opnieuw, als creatuur van Japan, op een keizerstroon gezet, overeenkomsten bezit met den vermetelen duc de Lauzun, Saint-Simons zwager. Het oogenblik heeft voor den maandelijkschen kroniekschrijver gewichtiger onderwerpen dan de levensgeschiedenis van een jongen man, die nog moet toonen wat hij beteekent.
Middelerwijl schijnen de onweerswolken, welke zich tusschen de Soviët-republieken en het dreigende Japan boven dit nieuwe keizerrijk samenpakten, op te trekken. Over het gemeenschappelijk
| |
| |
strijdpunt, de Noord-Mandsjoerij'schen spoorweg, lijken de partijen tot een overeenkomst te kunnen geraken. Misschien omdat Japan wat toegevelijker is geworden, om 30.000.000 onderdanen van keizer Kang Teh, overigens ‘une quantité négligeable’, deze onderdanen, aangenaam voor hun nieuwen vorst te stemmen. Aldus schijnt het gevaar van oorlog tusschen de twee machtige Rijken: Rusland en Japan, Mandsjoekwo natuurlijk als onvrijwillge derde, wat geluwd. Geen van beiden durft eigenlijk een oorlog aan, en dat dit ook het geval is met alle regeeringen, ook in onze Westersche wereld, is, welbeschouwd, op dit oogenblik het eenige lichtpunt in ons veel bedreigd en stik-donker bestaan.
De zoogenaamde staatslieden, voor wie men standbeelden heeft opgericht, voor zooveel zij reeds het menschdom door den dood van hun vloek hebben verlost, zij die, door oorlogs- en overwinningsroes dronken, het hebben gegeeseld met het Tractaat van Versailles, kunnen, voor zooveel er nog enkele hunner leven, hun noodlottig werk in puin zien vallen. Feitelijk bestaat het niet meer en talrijker worden thans de jongere leiders der volken, die met min of meer voorzichtige woorden Frankrijk onder het oog brengen, dat het niet langer kàn bestaan. Hoe wil men een natie van meer dan zestig millioen menschen, thans door het Hitlerisme op het kookpunt gebracht van zelfoverschatting, noodzakelijk gevolg van de Versaillaansche vernedering, beletten, dat zij zich opnieuw wapent, en daarmee voor heel de wereld den waanzinnigen wedstrijd heropent: wie te land, op zee, in de lucht het sterkste zal zijn? Het is een vreeselijke toestand, waarin wij verkeeren, een leven dat noodzakelijk moet uitloopen op een Oordeelsdag van verwoesting. Wanneer wij niet om ons heen de Jeugd zagen: jonge menschen, die, ofschoon zelden, nog kunnen glimlachen, juichen, zingen, springen, gelukkig wezen kortom, dan zou men er aan twijfelen of de ouderen nog wel lang de kracht bezitten om te leven? Het aanschouwen der Jeugd om ons heen, de ondanks alles opnieuw ontwakende Lente, herinnert er ons aan, dat het leven ook zijn goede momenten nog bezit.
Er is geen volk, dat financieel niet op het punt staat zijn betalingen te staken, al lijkt de firma Nederland, Insulinde en Colijn c.s., nog steeds soliede genoeg. Maar hoeveel hoofdbrekens kost dit onze regeering en, niet te vergeten, ons-zelf. Ondanks
| |
| |
dit dreigende bankroet zijn de regeeringen gedwongen haar verdedigings-budget boven de draagkracht van haar volk te verhoogen. Het is de netelige toestand, waarin West-Europa en de Vereenigde Staten, deze voornamelijk bedreigd door Japan, verkeeren, het is de begrijpelijke wil van Frankrijk om tegen het opnieuw en dreigend-opgestane Duitschland op alles voorbereid te zijn, welke de wereld in spanning houdt.
Men kan niet ontkennen, dat de Engelsche staatslieden door gemoedelijke onderhandelingen het mogelijke doen om op de wildbewogen golven der staatkundige zee olie te spreiden. De lord - Grootzegelbewaarder Anthony Eden heeft daartoe nogmaals een reis gemaakt naar Rome, Parijs en Berlijn. Maar Duitschland keert niet, zooals vooral Frankrijk wenscht, naar Genève terug. Duitschland blijft bij zijn eisch om zich opnieuw te bewapenen, en men weet wat men daaronder te Berlijn verstaat, Frankrijk weigert dus eigen bewapening te verminderen met èèn man, èèn kanon, èèn vliegtuig, onder het voorgeven, dat het zich reeds erger ontwapend heeft dan een zijner buren. Volgens de Fransche inlichtingen, en misschien zijn zij niet overdreven, is Duitschland in de lucht reeds de sterkere. Om van zijn overige, zoogenaamd verboden bewapeningen, maar niet eens te spreken. En zooals hierboven werd aangemerkt, de jongere staatslieden, Mussolini in Italië, De Broqueville in België, komen er nu rond voor uit, dat wat in dit opzicht in Hitlerland gebeurt, onafwendbaar en van-zelf-sprekend is. Er bestaat geen enkel middel om Duitschland te beletten zich opnieuw zoo sterk te maken als het vóór 1914 was. Al zouden dan de Duitschers, de ex-keizer Wilhelm II en zijn familie er bij, ook droog brood moeten eten. Onze Doornsche gast zit reeds nu, naar het schijnt, op zwart zaad. De Italiaansche ‘duce’ verheelt het noch zijn volk noch anderen volken, dat het eenige wat nog met betrekking tot de zoogenaamde ‘ontwapening’ is te bereiken een overeenkomst zou zijn om de tegenwoordige bewapening niet verder uit te breiden. Doch hoe rekbaar dit begrip is ziet zelfs de man op straat in, als hij er een oogenblik over nadenkt. Wat de gelukkige niet doet. De Britsche groot-zegelbewaarder is in dit opzicht volslagen moedeloos van zijn bezoek aan de voornaamste kabinetten terug gekeerd. ‘Laat alle
hoop varen’! riep hij uit. Duitschland eischt
| |
| |
het recht op van een sterk gewapend en geoefend leger, een machtige luchtvloot, een sterke zeevloot, en Frankrijk denkt er niet aan òf om daarmee in te stemmen òf eigen weermacht met het geringste te verzwakken. Het beweert vol te zitten van goede bedoelingen, doch ieder weet waarheen die leiden, en waarmee de weg ter helle geplaveid is. Zoolang Duitschland geen plan heeft naar Genève terug te gaan, dit wil zeggen: aan de internationale besprekingen weder deel te nemen, geeft het geen schreefje van zijn standpunt gewonnen, en het is voornamelijk de Razende Roelant van het Hitleriaansch bewind, generaal Göring, die in zijn onbeheerschte toespraken, waarvan hij een onvergetelijk voorbeeld gaf als getuige voor het Hoog-Gerechtshof in het proces over de brandstichting in het gebouw van den Rijksdag, welke Frankrijk en de andere mogendheden prikkelt tot angst.
Aldus ontwaakt opnieuw in de leidende Britsche kringen de wensch, al is het niet dadelijk om den grooten mond van generaal Göring, dat Britannia opnieuw haar intusschen verzwakte ‘beheersching der baren’ zal versterken. Dit geldt wel is waar Japan in de eerste plaats. Idealisten hebben een oogenblik gedroomd van 10.000 ton als de grootste maat der oorlogsschepen: kinderspeelgoed in den bewapeningswedloop, opnieuw geopend. Britannia wenscht terug te keeren tot haar ‘smashing superiority’, haar platslaande overmacht ter zee: veertig duizend ton scheepsmaat, met daaraan geëvenredigd vèr dragend geschut. De kosten? O, 'n kleinigheid. Drie honderd zestig millioen pond sterling maar voor haar marine-begrooting. De ‘hongermarcheerders’ trekken intusschen naar Londen op, ten einde raad; zooals de Britsche regeering-zelve ten einde raad is; wijl de menschheid, van man tot man, van vrouw tot vrouw, ‘hongermarcheerders’ zoowel als de ‘peers’ van het Hoogerhuis, en de staatslieden in Downingstreet geraakt zijn door de wrekende hand Gods, omdat zij geloofd heeft het Goddelijke bestier te kunnen vervangen door toepassing van mechaniek op elk gebied; de menschenlevens en de ziel te beheerschen door wetenschappelijke berekening. Bedwelmd, de laatste, door Marxisme, dat de onnadenkende massa overal tot speelbal heeft gegeven aan dolende denkers en baatzuchtige volksmenners.
Eenig gezond verstand rest der menschheid nog. Adolf Hitler
| |
| |
zal nog moeten bewijzen hoeveel hij er van bezit, en tegenover zijn vriend Göring kan handhaven. Maar in Benito Mussolini straalt het als een baken in de door een orkaan opgezwiepte zee. Hij staat er mee aan Duitschlands zijde, al is het meer als overwegende toeschouwer dan als toejuicher of bondgenoot. Bondgenoot allerminst. Zijn pas tot stand gekomen schepping: het verbond tusschen Italië, Hongarijë en Oostenrijk, welke in de eerste plaats een van overheersching door Hitlers ‘Dritte Reich’ bevrijd Oostenrijk bedoelt, lijkt een stap in goede richting, al rijzen er hier en daar, in den Balkan zoowel als in Frankrijk, bezwaren tegen op. Deze beide landen, Hongarijë en Oostenrijk, moeten financieel onafhankelijk zijn, allereerst onafhankelijk van Duitschland, dat, God weet-hoe, steeds rijk genoeg is om zijn macht te betalen. Al moet het ook zijn toevlucht nemen tot middelen, welke andere volken - de Nederlandsche Joris Goedbloed en Lamme Goedzak, onverbeterlijke gokkers, weten er van mee te spreken - in economische en financieele moeilijkheden brengen. Door dit nieuwe verbond krijgt Hongarije dan een vrijhaven aan de Adriatische zee te Fiume en Oostenrijk een in Triëst, dat reeds sinds Maria-Theresia's tijd de Oostenrijksche haven was. Het is vooral Tsjecho-Slowakijë, dat zich over dit nieuwe verbond ongerust maakt, zooals het ook het luidst geschreeuwd heeft tegen een mogelijken terugkeer van den jongen Otto, als heerscher over Oostenrijk, misschien zelfs weer in verbinding met Hongarijë, dat, zooals men weet, eigenlijk nog steeds een koninkrijk is. Doch zonder koning. Vele koningen zijn heengegaan. Er is nu sprake, dat er een kan terug keeren. De volken kunnen er slechts bij winnen, indien zij in hun midden een man, een vrouw bezitten als levend symbool van hun nationaal bestaan. Mits dit dan nog iets beters is, iets menschelijkers dan een symbool, en dit niet herleid wordt tot de weinig
benijdbare plaats van den koning in Italië, niet meer van Italië. De koningen, die mogelijk terug keeren uit de ballingschap, hebben dit echter te wachten. Want zoozeer ook de volken hijgen om verlost te worden uit den greep van Marxistische partijgangers en baantjesjagers, om geleid te worden door mannen met geweten, vaste hand en verantwoordelijkheidsgevoel, dictators om hun den naam te geven, die hun toekomt, zij zullen een dictatuur niet lang dulden van
| |
| |
eenig geboren vorst, als stond hij als Mozes op den Berg der Wetgeving, Sinaï.
Zoo is het dan wel mogelijk, dat verbannen vorsten door hun volk worden terug geroepen, want Spanje is den laatsten tijd een afschrikkend voorbeeld van wat het beteekent in de handen te vallen van gewetenloos Jan Hagel. Maar een verblijdenden tijd gaan ook zij dan niet te gemoet. Het zou niet kunnen. In een land, waar zooals dezer dagen geschiedde in een gemeente van Orviedo, Burgemeester en gemeenteraad zelf den brand steken in hun gemeentehuis, en door deze daad van anarchie bewijzen rijp te zijn voor het gekkenhuis, in zulk een land staat de Dictatuur voor de deur te wachten om binnen te treden en het gespuis neer te slaan. De algemeene staking dreigt in Spanje elken dag, ieder uur. Men ziet reeds uit naar den dag, dat er een ‘sterke man’ zal opstaan. Men ziet dien in den gevangen genomen generaal Sanjurjo. Om den breidel over zijn sympathiek, maar politiek onnadenkend volk op te nemen, waar don Alfonso XIII gedwongen was hem te laten vallen.
Wij leven duidelijk in een tijd van hersmelting en herstempeling van eeuwenoude geestelijke waarden. Het is niet slechts het feit, dat Duitschland opnieuw het recht opeischt om zich als een volk, dat door eigen kracht zijn toekomst wil handhaven door zich opnieuw te wapenen, maar men ziet algemeen in, dat met de staatkundige beginselen, welke zich sedert de Fransche revolutie in alle landen in steeds wijder, doch tevens in steeds lager en onzuiverder kring hebben verspreid, de volken op een dwaalweg zijn gebracht. Onder het Duitsche volk wordt zelfs het Christendom op een wijze, welke tegen zijn hoogste idealen ingaat, herzien en herschapen in dwaze verheelijking van het z.g. Arische lid der menschelijke familie.
Op dit punt gaf Mr. F. Heemskerk, zoon van wijlen den oudminister Mr. Th. Heemskerk, kleinzoon dus van wederom dien minister Heemskerk, die jarenlang een gewichtige post heeft vervuld in het Protestantsche leven onzer natie, een lezenswaardige beschouwing in het ‘groene’ weekblad ‘De Amsterdammer’. Inderdaad, mag de vraag gesteld worden, waarmee de schrijver zijn beschouwing opent: ‘Wie zou 10 jaar geleden gezegd hebben, dat in het geciviliseerde, gecompliceerde en ietwat décadente
| |
| |
Europa begrippen als Jood, Christen, Germaan en Ariër zulk een alles beheerschende beteekenis zouden krijgen, dat er op het publieke forum zou moeten worden gestreden over de waarde of onwaarde van het Oude Testament, over de houding van den Christen tegenover den Jood, over positief heidensche idéeën en beslist Christelijke beginselen’? Het beschamende feit is, dat de Christenheid nooit en nergens heeft geleefd in de eerlijke en oprechte toepassing van godsdienstige begrippen, welke zij beweerde te hebben aanvaard als het hoogste en het beste, waarnaar zij kon streven. Aldus is het Christendom geworden tot spot en aanfluiting over heel de wereld van lieden van ander geloof, misschien minder verheven, doch meer in overeenstemming met de menschelijke geaardheid. Echter is het allerminst het Duitsche volk van het ‘Dritte Reich’, ofschoon het dan de begaafdste auteurs heeft gekend, die wezen en geschiedenis van den Christelijken godsdienst verklaarden, dat zich nu geroepen mag gevoelen der menschheid van een beter begrepen Christendom te voorzien. Het denkbeeld is zelfs van een belachelijken hoogmoed. Het hindert den heeren van de Arische ficie, en zij trachten het feit weg te redeneeren, dat Jezus van Nazareth zelf een Jood was. Zij trachten hem tot Ariër te verheffen. Zoo wordt er door hen gesold met een der aanbiddelijkste figuren uit de geschiedenis der menschheid. En het is wel eigenaardig, dat, terwijl het Protestantisme in Duitschland tamelijk bedaard blijft bij deze wonderlijke Christusherschepping, van den kant der Katholieken, onder anderen door de kardinaals Faulhaber en Schulte, daartegen verzet wordt aangeteekend, ‘Het is heidendom en afval van Christus’, zegt laatstgenoemde R.K. eminentie, aartsbisschop van Keulen, in een van den kansel voorgelezen brief aan zijn diocesanen, wanneer men thans verkondigt, dat ‘bloed en eer alleen den zin van ons sterfelijk leven
uitmaken’, en dat de genademiddelen, die onze Goddelijke Verlosser tot ons heil heeft ingesteld en ons laat schenken door Zijn Kerk, vervangen kunnen worden door het voor zuiver houden van een bepaald soort menschenbloed, namelijk het z.g. Noorsche bloed’. En eerst genoemde R.K. hoogwaardigheidsbekleeder, eertijds hoogleeraar in de leer van het Oude Testament aan de universiteiten van Würzburg en Straatsbrug, beroept zich op Tacitus - ‘welke Tacitus den Germanen
| |
| |
volstrekt niet onwelwillend gezind was’ - om er op te wijzen, dat deze Noorsche volksstam een soort voorouders vormde, waarop niemand eenige reden heeft bijzonder trotsch te zijn.’ Van een eigenlijke cultuur was bij de Germanen in de voorchristelijke periode geen sprake. De andere volken, waaronder ook het Israëlitische, hadden lang daarvoor reeds een min of meer hoogstaande cultuur’.
Het heeft allen schijn, alsof men in Duitschland er over denkt om het Christendom allengs te vervangen door, althans te herscheppen tot de oude Noorsche fabelleer, en ofschoon men dan ootmoedig moet erkennen, dat de Christelijke godsdienst in de harten der menschen, die beweren hem te belijden, een ‘failure’ is gebleken, immers te verheven en te schoon voor deze wereld, het geloof aan de verhevenheid van Noorsche goden en godinnen lijkt allerminst in staat de menschheid op haar ontwikkelingspad, thans zoo duister, te geleiden naar het licht, dat in de toekomst toch eens gloren moet.
|
|