De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Dr. Karel de Jong en Mr. Willem Bilderdijk door Willem Kloos(Bilderdijk's ‘Geschiedenis des Vaderlands’, door Dr. K.H.E. De Jong. Leiden, 1934. N.V. Boekhandel en Drukkerij v/h E.J. Brill.)
| |
[pagina 423]
| |
tot ons over is gekomen en die daar dan met zijn subtiel-indringende Denkkracht over te peinzen pleegt. O, ik weet nog zoo goed, want zie het, zoodra ik dat wil, als herlevend vóór mij, hoe ik, van 1877-79, tweemaal in de week, 's avonds de langgestrekte P.C. Hooftstraat, in Amsterdam, met snelle want tamelijk-stevige stappen afliep, totdat ik op het eind daarvan, aan het niet bijzonder-hooge en mij toen fraai-lijkende want moderne heerenhuis gekomen, aanbelde en opengedaan onmiddellijk dóor liep naar een gezellig want door overal verspreide boeken een beetje rommelig lijkend studeervertrek, waar de pittige Doorenbos te werken zat. En als deze dan door het een of ander, bv. door den Schrijver, dien hij juist bezig was te lezen, erg in zijn schik geworden, vriendlijk glimlachend opstond en zijn oude kamerjapon om zijn beenen slaande, mij de toppen van zijn vingers reikte, en nog gedeeltelijk van zijn eigene gedachten vervuld, dus half-afwezig lijkend, gemompeld had: ‘Neem plaats’ begon hij - hij was het tegenovergestelde van een echten, systematischen schoolmeester - onmiddellijk vlot te praten over den inhoud zijner lektuur. Ja, ik hoorde dan fijn-inzichtige opmerkingen over het boek, dat hij onder het naar mij toeloopen, vlug op tafel had gelegd, daar het niets te maken had met de door hem aan mij te gevene les. En zoo kwam ik dan als reeds zelf steeds nadenkende, schoon nog niet heelemaal volwassene jongen - nog niet zoo heel lang geleden was ik geslaagd voor het eindexamen der 5-jarige H.B.S. - heel dikwijls fijn-inzichtige of breed-geestige beslissinkjes te hooren over allerlei historische Figuren en kwestie's, die haastig-levensvol rolden uit zijn volkomen onbevooroordeelden grijzen kop, van waaruit de scherp-doordringende, maar toch altijd onschuldigblijvende oogen, onder die mededeelingen door, soms in de verte gingen zien, alsof hij in een andere wereld als deze kleine en gewoonlijk averechtsche keek. Doch, nadat hij op die wijze een paar minuten lang scherp-wijs maar toch gemoedelijk-breed gesproken had, begon onmiddellijk zijn onderwijs in de antieke taalvormen, waar ik dan echter, door de bank heen, slechts met een half oor naar luisterde omdat mijn vreemde Eigente er reeds toèn een was, die nuchtre droge stelligheidjes beter uit de boekenzelve leert, dan wanneer zij hem paedagogisch worden ingeprent. | |
[pagina 424]
| |
Als steeds innerlijk sterk-hartstochtlijk voelende, maar daarna door het overwegen weer rustig-wordende want tot slotsommen komende, en naar buiten nog tamelijk onhandig-doende want zijn allereerste opwellingen om iets positiefs te doen of te zeggen steeds van zelf geweldig-sterk intoomende lange, schrale wasbleeke slungel die reeds diep-in zijn alwaarst Zelf, zoowel als alles om zich heen te doorgronden trachtte, vond ik het kleine en zakelijke wat Doorenbos mij had te leeren, natuurlijk wel opperbest, want ik wou en zou klassiek literator worden, doch terwijl de goede levensvolle Man nog les zat te geven, dacht ik toch vaak: ‘Nu ja, dat grammatische deel van de Grieksche en Latijnsche letterkunde kan ik thuis wel in mijn eentje uit mijn Pluygers en mijn Speyer leeren, want ik laat mij nooit afschrikken door iets vervelends of moeilijks en mijn geheugen is rotsvast, zoodra ik door eigen inspanning iets te weten gekomen ben. Dus op het oogenblik wou ik eigenlijk liever, dat Doorenbos weer doorging met babbelen, zooals hij dat een twintig minuten geleden eventjes deed over de Grieken en Romeinen of andere volken, die hij precies kent tot op het naadje van de kous. En ik wist hem dan ook menigmaal daartoe te brengen. Want tusschen zijn taalkundige mededeelinkjes door, was soms slechts een kort bescheiden, plots tusschenvraagje van mijzelf noodig over Cavour of Victor Emanuel of bv. over Maria Theresia, om Doorenbos geheel en al van gesprekstoon te doen veranderen op eens. Zijn op de tafel liggende eene hand begon zich dan eensklaps een beetje te heffen en van zijn lippen vloeiden kort-afgebeten gezegd, maar toch prettig om te hooren, allerlei nieuwe dus interessante opmerkingen over die Figuren, en in verband daarmeê breed-geziene verstandige beschouwingen over andere personen of gebeuringen van vroegeren tijd. Doorenbos was een intuitief ziend kenner van de menschen en het heele Leven, een kranig-humanistisch Intellekt met een meegeborene Aanvoelingsmacht voor het Echte in alles en ieder, die voor zoover zijn leeraarsbezigheden het hem toestonden, gestadig op zijn kamer zat te studeeren, en te werken. En hij leek dus eigenlijk voorbestemd, om hoogleeraar te zullen worden, waar hij volstrekt niets tegen zou hebben gehad. Want hij kende de oude talen precies en was bovendien een ‘érudit’. Doch met zijn veelal | |
[pagina 425]
| |
ruimer en dieper-gezicht op alle dingen, verzette hij zich op zijn lessen en ook wel eens in het openbaar door zijn geschriften tegen de zich nagenoeg uitsluitend om het zuiver-Attische, alsof dat het eenige ware Grieksch zou geweest zijn, bekommerende School van Cobet. En dat werd hem dus door die meer eenzijdige geleerden glimlachend kwalijk genomen. Ja, herhaal ik, in psychisch, in dieper geestlijk opzicht, onderscheidde hij zich van, want stak hij stellig een decimeter hoog uit boven de voortreflijke middelmatigheid en scherpzinnige eenzijdigheid der hoofdzakelijk op een bijzonder soort van Grieksche woordvormen lettende geleerden dier dagen. En zoo bleef zijn breed-fijne en rijk-georganiseerde Geest die Potgieter persoonlijk had gekend en Busken Huet en tal van andere minder belangrijke auteurs zijner dagen, wel wat al te veel op den achtergrond staan al muntte hij door zijn in eersten aanleg geniale Geestesgaven en zijn fijn-begrijpende kennis boven de meesten zijner algemeen-geroemde tijdgenooten uit.
* * *
Ik gaf hierboven, in een klein aantal bladzijden uit mijn doorwerkte herinnering, een objectief gezicht op den echten Willem Doorenbos, zooals ik hem jarenlang heb mogen bijwonen en heb daarmede heel in het algemeene, en zonder het expres te willen, een juist beeld geschetst van den eveneens in alles werkenden want er intensief belang in stellenden Dr. Karel De Jong. Evenals mijn nog altijd met stille Piëteit herdachten ouden Leermeester is hij een met zijn innerlijksten Geest, alles en allen ruim-bekijkende Weter, die, al gaan zijn studiën meestal een heel andere richting uit als die historicus deed, want hij is en blijft een philosoof, toch evenzeer een der Weinigen is op wiens behoedzaam-peinzende, Achterziel en beschaafde, rechtuite degelijkheid men staat maken kan. | |
II.Als halfbewust psychisch aanvoeler van alles, dus als intuitief mensch, die dan van zelf deze alinnerlijkste gewaarwordingen en bezinningen tot streng-logische gedachtegeheelen langzaam-aan | |
[pagina 426]
| |
ging maken, ben ik zelf reeds als twintigjarige knaap er toe gekomen, om alles waarmede ik uiterlijk, dus vanzelf ook psychisch te maken kreeg een heel klein beetje, ja, als de kwesties belangrijk waren, vrijwel heelemaal anders als de tegenwoordige doorsnee-menschheid te zien. Doch, als jongmensch reeds merkte ik, dat als ik daar met anderen over te praten probeerde te gaan, dus het waagde hun mijn in mijzelf ontstaande opvattingen zoo duidelijk, maar toch zoo voorzichtig mogelijk onder woorden te brengen, ik geregeld-door, op beslissende wijze tegengesproken werd, en als ik dan toch voortging met kalm voelend, maar verstandelijk redeneeren mij daaronderdoor, getrouwlijk aan de feiten houdende, die ik door studie of eigen aanschouwing had leeren kennen en onderzocht - ik lette voortdurend zonder dat ik mij dit voornam, op alles - werd ik eindelijk kort-af berispt door oudren, en legde ik mij dus natuurlijk voortaan het zwijgen tegen hen op. En de enkle goede vriendjes of kennisjes, die ik onder mijn tijdgenooten had gekregen - ik was toen 17 of 18 jaar - en met wie ik wel eens verre wandelingen maakte, begrepen blijkbaar in de verste verte niet, waarover ik mij toch eigenlijk drukmaakte - zoo noemden zij het, al sprak ik altijd rustig - Ik mijmerde toen reeds over God en het Heelal, en allerlei andere principieele kwesties, en alles wat ik daarover te lezen kon krijgen las ik met belangstelling en verdiepte mij onwillekeurig heel lang in wat ik uit de boeken vernam al ging dat natuurlijk destijds nog slechts kinderlijk-weg. Ja, die jongelui zeiden vermoedelijk in zichzelf, na een paar minuten vaag luisteren: Waar heeft die Willem het eigenlijk over?’ en wendden dan hun gesprek met mij over een anderen boeg. Immers alles ‘wisten’ zij, d.w.z. meenden zij te weten, zooals het hun was vóórgepraat door anderen, en daarbij bleef het dan ook voor hen.. En zij babbelden dus maar weer verder, doch geenszins over wat mij zelf toen het meeste interesseerde, en daar hun eigen mededeelinkjes en uitspraakjes over aller-onbeduidendste gevalletjes, die ik zelf niet had bijgewoond, geen enkelen indruk in mij achterlieten, en ik er dus met geen woord op reageeren ging, werd ik toen, en ook op latren leeftijd door andren wel eens schertsend: ‘Willem de Zwijger’ genoemd. Ik was destijds reeds, en ben dit ook mijn heele verdere leven | |
[pagina 427]
| |
gebleven, een weinig-zeggend mensch. Doch in mijn verst Binnen-zelf ben ik altijd gebleven een rustig denker en voeler over allerlei vraagstukken, die in mij rijzen komen van-zelf, en ik rust dan, kalm voor mij uitstarend, heel zelden, vóórdat ik tot een mij bevredigende oplossing kom. Ja, zoo was ik reeds als aankomende jongen - het was destijds dus in den aanvang van mijn bestaan, eigenlijk nog meer een mijmeren, met plotseling gelukkige invallen, dan een stevig peinzen, en zoo bleef mijn innerlijke Wezendheid langzaam vooruitgaan, totdat ik eindelijk, toen ik een en twintig jaar was, Jacques Perk kwam te ontmoeten, heel toevallig, om het eens zoo te noemen. Hij schreed, in de Amsterdamsche Kalverstraat, toen ik daar eens flaneerde en van tijd tot tijd de titels van de achter ramen uitgestalde werken der boekwinkels bekeek, plotseling op mij af en zei levendig, mij snel zijn hand toestekend: ‘Zoo, Kloos, ben jij daar? Dat komt juist van pas.’ Ik verbaasd opziende, kon mij zijn uiterlijk niet dadelijk te binnen halen en gaf dus niet onmiddellijk een hand terug. Neen, ik vroeg hem op mijn gewone, een beetje stug-verlegen manier ‘Wie ben je? Ik ken je niet. Je moet je bepaald vergissen want ik heb je nog nooit gezien.’ Maar lachend antwoordde hij: ‘Welzeker ken ik jou en jij mij ook. Want toen jij in 3 A zat van de Hoogere Burgerschool op de Keizersgracht, zat ik daar in 3 B. En omdat ik nu van het Leesmuseum kom, waar ik in “Nederland” je “Rhodopis” heb gelezen, wou ik je vragen, of je er pleizier in hebt om vanavond op mijn kamer in de Kerkstraat te komen. Want zélf schrijf ik óok verzen, en die wou ik je dan laten zien.’ Toen sloeg natuurlijk mijn aanvankelijke aarzeling onmiddellijk om in een aangename verrassing. Ik ging, zooals hij dat wenschte eenige uren later naar zijn huizing, waar hij een groote hooge kamer had gehuurd bij de weduwe van den koster der Waalsche Kerk waar zijn Vader, de goede ds. M.A. Perk, gewend was te preeken, en daar ik zijn ‘Mathilde’, na aandachtige lezing, magnifiek vond, terwijl de dichter mij meedeelde, dat deze zelfde gedichten, toen hij eenige sonnetten er uit naar den Nederlandschen Spectator had gezonden, ze spoedig terug had gekregen met de vreemde betuiging, dat zij te ‘gebrekkig’ en te ‘duister’ waren, werden wij al dadelijk goede vrienden en bezochten wij elkâer, | |
[pagina 428]
| |
na die eerste, gelukkige want hem weer zelfvertrouwen schenkende ontmoeting, haast iederen dag sinds dien tijd. Hij waardeerde mij, omdat ik de eenige bleek te zijn, - iedereen, wien hij ze lezen liet, lachte hem uit - die zijn verzen wist te apprecieeren, - en zoo heb ik telkens lange gesprekken met hem gevoerd - hij was luchtig en los, en ik zelf vermoedelijk nog eenigszins zwaar op de hand - over de vele vraagpunten, die reeds in mijn eigen hoofd heel van zelf kwamen voort zwieren, en waarover ik zijn persoonlijke meening weten wou. En langzamerhand gingen wij elkander genegen zijn alsof wij geboren broêrs waren, al verschilden wij onderling tamelijk sterk in temperament dus levensopvatting. Hij gedroeg zich meestal als opgewekt-spontane en schertsend-pratende jongenskop, die reeds de wereld kende zoover een knaap dat kon doen, en was dus veel minder logisch-gedegen doordenkend dan ik, die omdat ik nooit een harmonisch met mij meevoelende omgeving had gehad, altijd geheel op mijzelf was aangewezen gebleven, sinds het eerste oogenblik mijner bewustwording, en ik dus mijzelf had moeten opvoeden want ontwikkelen in geestlijk opzicht door diepnadenkende aanschouwing, en tamelijk veel, voor zoo'n jongen jongen als ik toen nog was, aandachtige lektuur van allerlei soort. Jacques Perk was in zijn binnenst Wezen een psychisch mooi- en zuiver voelende, want geestlijk fijn-georganiseerde Vent, maar naar buiten deed hij en sprak veelal als een oppervlakkig-vlotte wereldling, en ik voelde mij op den duur dus eigenlijk meer geestlijk-aangetrokken tot zijn en mijn vriend Charles M. van Deventer, die in veel lateren tijd zijn zwager is mogen worden en die evenals ik, een sporadisch beoefenaar en begrijper der antieke wijsbegeerte was, en met wien ik, dus eenige jaren lang na Perk's dood harmonisch-amikaal ben kunnen blijven omgaan, totdat ik na mijn goed-afgeloopen candidaats in de klassieke letteren in 1884, naar Brussel ben verhuisd. Maar van daar moest ik na driekwart jaar terugkeeren, om na vele vergeefsche pogingen om iets van mij geplaatst te krijgen in andere organen De Nieuwe Gids te stichten, die heel noodig geworden was. De ideeën, die toen in Nederland over dichtkunst plachten te bestaan, raakten letterlijk kant noch wal. | |
[pagina 429]
| |
Immers, evenals dit met Perk-zelf, toen hij nog leefde, was geschied, werden mijn eerste verzen, die sommigen later geheel ten onrechte, zoo eindeloos-hoog in de lucht staken, ten koste van heel mijn verdere levenswerk, ‘duistere wartaal’ genoemd - zelfs de vers-maat er van heette ‘gebrekkig’ te wezen - en mijn allereerste kalme prozastukken, werden door toenmalige, nu zelfs bij name vergetene perslieden als ze er soms op letten, gedoodverwd als te wezen de verwarde opwellingen van een nog niets voelenden en allerminst iets begrijpenden knaap.Ga naar voetnoot*) De ‘officiëele’ Nederlandsche literatuur was toen een gezellig ‘onder onsje’ waar niemand bij werd toegelaten, die niet in psychisch en geestlijk opzicht precies zoo georganiseerd als de heele doorsnee menschheid was. Contrabande was elk waarachtig-persoonlijk denken en zien. Doch ik liet mij doo de tegenkanting, die ik van alle zijden te verduren kreeg doch psychisch-krachtig verdroeg, volstrekt niet uit het veld slaan. Van uit mijn Onbewustheid, mijn allerverst Inwezen, wenschte ik de brenger van juistere inzichten hier in het Wezen der Dichtkunst te zijn, en ben daar langzaam-aan blijkens den goede vruchten dragenden breeden Boom van mijn reeds 55 jaren stand gehouden hebbend letterkundig arbeiden, voor zoover als een mensch iets kan bereiken, in geslaagd. | |
III.Dr. Karel De Jong's brochure over Bilderdijk's ‘Vaderlandsche Geschiedenis’ is allerinteressantst, en wat nog méér zeggen wil, juist. Reeds lange jaren heb ik dat langste en merkwaardigste prozawerk van die zoo veel-verscheidene letterkundige persoonlijkheid in eigendom, en telkens als ik het opsloeg, werd ik weer getroffen door den suggestieven stijl en de, voor dien tijd vooral, levensvolle manier van voorstelling, zoodat ik mij wel eens schertsend in mijzelf ging afvragen: ‘Is niet Bilderdijk eigenlijk als prozaïst nog een beetje belangrijker dan als Dichter geweest’? Want | |
[pagina 430]
| |
wèl was hij levenslang een kranig-onvermoeid voortbrenger van knappe achttiende-eeuwsche rhythmische ontboezemingen en heeft hij zelfs wel eens daartusschendoor diepe en krachtige, zij het natuurlijk klassicistische en dus ons-van-heden niet meer zoo onmiddellijk smakende gedichten geschreven. Ik heb ze allen in Da Costa's uitgave zoowel als zeer vele er van nog eens in de oorspronkelijke drukken van a - z aandachtig gelezen - vele maanden was ik daar onafgebroken mee bezig, voordat ik mijn bekende bloemlezing W.B. ging maken - doch minstens een derde gedeelte van dat rijmgespeel is zoo, dat de voortreflijk gebouwde, doch niet veel zeggende eentonigheid er van, ons na een kwartier verveelt. En ik kan dus best begrijpen, dat Multatuli den vroegereeuwschen auteur, zooals hij dat zoo menigmaal ook met andren deed, geen oortje waard vond. Dekker bezat als hij heel kalm was een scherp-klaar verstand en een goed inzicht in sommige kwestie's, maar hij ging menigmaal ook al te haastig te werk. En ik stel mij dus het volgende voor: Hij wou iets van Bilderdijk weten, en is dus herhaaldelijk diens verzen op gaan slaan. Maar telkens viel dan zijn oog op plaatsen, waar hij met zijn ongeoefende ontvankelijkheid voor gedichten niet anders van merkte, dan dat die verzen wat de gedachten er van betreft, hem weinig aanstonden, maar veelal vond hij zelfs die gedachten er niet in, omdat zij zeldzaam zijn inderdaad, en dan verveelde hij zich dood, en zei in zichzelf: ‘Dit is niets dan leeg gerijm’, wat het ook veeltijds zal geweest zijn. En snel, dus slechts schijnbaar-waar zooals hij dat gewoonlijk in zijn literaire beslissingen was - want hij had nooit ernstige studie van het innerlijke en uiterlijke der verzen gemaakt - schreef hij zijn boutade's over Bilderdijk, die een diep-in ernstig-voelend deskundige wel met een glimlach-van-vermaak kan lezen, maar waarover hij dan toch onverschillig zijn schouders schokt. Multatuli is, wat alle psychisch-aesthetische vraagstukken betreft, nooit iets meer geweest en gebleven dan een aardige dilettant. Ik begrijp dat de auteur der Ideeën, die, tusschen twee haakjes, volstrekt geen zenuwlijder, neen, een hartstochtelijk voeler en willer was, menigmaal met zijn voeten op den grond ging stampen als hij den ouden braven Bilderdijk op goed geluk af opsloeg, om den stort-vloed van niet heel veel nieuws brengende verzen, die hij dan tegenkwam, nog afgezien van het feit, dat de | |
[pagina 431]
| |
dikwijls indringend schrijvende Dekker een onwillekeurigen afkeer voelde van ieder, die niet precies eender dacht als hij en dus bv. het Bestaan bleef erkennen van een persoonlijk God. | |
IV.Bilderdijk is volstrekt niet, zooals de wijd-gevoelige en harmonisch breed-muzikale Vondel dat wèl wist te wezen, een Dichter van den allereersten rang, maar hij bezat veel meer oorspronkelijk denkvermogen dan deze, zooals dat ook bv. uit zijn 8 deelen Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden blijkt, die wat de hier en daar verkondigde literaire stellingen betreft, volstrekt niet vierkant strijdig met die der Tachtigers zijn. Maar laten wij ons thans geheel en al tot de studie van Dr. Karel De Jong wenden. Het objektief-menschlijke meegevoel dat deze voor Bilderdijk aan den dag legt, en van waaruit hij over dien literator, die ruim honderd jaar geleden naar de Eeuwigheid ging, spreekt, trof mij bijzonder aangenaam. Indien Bilderdijk nu nog bestaan kon, dan zou ik stellig veel moeite doen, om persoonlijk met hem kennis te mogen maken, en als ik hem dan aantrof in een goed humeur, weet ik zeker, dat hij en ik heel lang met elkander zouden kunnen converseeren, zonder dat er oneenigheid kwam. Want uren lang zou ik dan met belangstelling kunnen blijven luisteren naar hem, terwijl ik daarna zelf hem zou vermogen in te lichten over de letterkundige toestanden van heden en de bestrevingen der huidige poëzie. En daar hij steeds is gebleken een karaktervolle persoonlijkheid te zijn, die ook in zijn sporadische heftigheden geheel en al zichzelf bleef en in zijn enkle keeren diepst-in heftig worden, dikwijls volkomen gelijk had - hij uitte daarin evenzeer een deel zijner onbewuste diepste Menschlijkheid, en ik zou hem dat ook gezegd hebben - geloof ik dat als wij eindelijk vreedzaam van elkaêr afscheid zouden hebben genomen, hij in zijn stoel terugglijdend zou hebben gedacht met de hem dikwijls eigene aangename breedheid: Ja, die Kloos is een eeuw later dan ik zelf geboren, en hij denkt dus over vele kwestie's vrijwel anders als ik, toen ik nog leefde, heb moeten doen. Maar bij alle dingen, waar hij | |
[pagina 432]
| |
zich zijn eigen denkbeelden over vormt, en inzonderheid over de poëzie, blijkt hij toch altijd verder te kijken dan zijn eigene dingen, evenals ik zelf dat veelal deed, en ik wil hem dus nog wel eens terugzien. Op hun eigen wijze ver voor zich uit voelende, maar tevens, waar dit volstrekt-noodig is, nuchter-zakelijk handelen kunnende menschen hebben iets aan elkaêr.
* * *
Ja, Bilderdijk was een mensch van eigene groote algemeene begaafdheid en zijn proza, zoowel als een deel zijner verzen leggen daar een duidelijk getuigenis van af. En men kan Dr. De Jong dus niet dankbaar genoeg er voor wezen, dat hij met zijn krachtig intellektueel Ingenium een kant van Bilderdijk waarop tot dusver veel te weinig de aandacht viel, nl. den Weter en Denker en Ziener, de aandacht gevestigd heeft. Bilderdijk's Geschiedenis van Nederland, zoowel, gelijk ik zei, zijn 8 deelen Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, die, zooals gezegd, op vele plaatsen niet in lijnrechte tegenspraak zijn met de grondbeginselen der echte Tachtigers, zijn nog altijd de moeite waard om bestudeerd te worden. En Karel De Jong heeft volkomen gelijk, met er op te wijzen, zooals hij op bladz. 26 doet, dat het zeer opmerkelijk is, ‘dat Bilderdijk's Geschiedenis rijk is aan geestigheid, scherts, satire, ironie, en ook aan datgene wat men onder de moeilijk te definieeren uitdrukking “humor” gewoon is samen te vatten.’ En verderop leest men: ‘Bilderdijk was, zooals een nadere bestudeering van zijn leven en werken hem ons leert kennen, van aard goedhartig en niet afkeerig van gulle scherts, maar van jongsaf aan tot aan het einde toe door vele ramspoeden en vooral door allergrievendste teleurstelling verbitterd, werd hij vaak sarkastisch en ontzag hij in zijn sarkasme vrijwel niemand en niets.’ Ikzelf voelde mij, toen ik dezen volzin las, op eenmaal prettig verbaasd, want het werd mij, alsof ik daar ook mijzelf zag geschetst. Ik ben een veertig jaren geleden, dus toen ik nog heel jong was, ook wel eens in mijn toenmalige gedichten heftig uitgevallen tegen lieden, die mij niet konden dulden, omdat ik hen | |
[pagina 433]
| |
mondeling dikwijls moest tegenspreken, daar ik merkte dat zij minder op de hoogte waren van allerlei letterkundig-wijsgeerige problemen, dan ik zelf door altijd durende lektuur en studie en eigen nadenken te zijn vermocht. En ofschoon het mij door mijn studie van Bilderdijk reeds eenigermate bewust was geworden, dat hij soms geestlijk kon opstuiven, had ik het mij toch later weer ontgeven, want daar stonden in zijn geest zoovele andere en meer prettige dingen tegenover, dat men hem die vrijwel geheel en al gewettigde, maar natuurlijk-scherpe driftbuitjes gaarne volkomen ten goede duidt, omdat hij naast Kinker bv. en Feith een der weinigen is uit die dagen, die men thans nog met belangstelling lezen kan. Ja, Dr. Karel De Jong heeft in zijn 33 bladzijden ons een studie geschonken, welke gekend dient te worden door ieder, die aan Bilderdijk nog wel eens denkt. |
|