| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXXXIV.
Zielszwakken riepen ná mij, dat 'k slap-suf was en niets deed,
En vele zotheên zei'n zij meer, doch veelal weinig maalde
'k Om dat onjuiste: streng gemoedlijk-forsch ik zweeg. 'k Bepaalde
Als klare knaap mijn eignen weg en, diep-verbijtend me, eet
'k Staeg op wat wild de wereld waant. Diepst-in heel vredig-breed
Bezie 'k thans elk en 't verst der Eigente, die steeds slechts taalde
En taalt nog sterk naar fijnst doorvoelen en van zelf zich staalde
In 's Aanzijns zwaren donkren storm. Voorheen voortdurend leed
'k Door 't vreemde doen van sommgen die me omstuwden en plots beet
'k Dan kritisch-fijn maar scherp van me af soms, zoodat velen smaalden
Dat 'k was al-kleinst en needrig had te zwijgen. Och, 'k betaalde
Kalm élk dat wat hij waar verdiende. En leek soms hard 'k, ja, wreed,
't Geschiedde niet uit eigenzuchtgen wil. Neen, nooit ik faalde
In eenge meening, die doordringend-rhythmisch snel me ontgleed.
| |
| |
| |
DCCCXXXV.
Levensonkundig nog, ik trad, als twintig-jaarge, bang
Noch dapper, neen gelaten ziende, willend werken, hurend
Heel simple kamer, in de wereld, maar diep-sterk me ommurend
En slechts, waar 't pas gaf, sprekend, lijk mijn kinder-aanzijn lang
Ik reeds gedaan had, ging ik als onhandge strakke stang
Allengskens met heel enkle vrienden om, die 'k dan beturend,
Van binnen met mijn geest, stil overdacht, diep-in besturend
Mijn eigen denken regelrecht. Dies somtijds diep-in wrang
Mij voelde ik worden door 't mij vreemde, wat schijn-schrander glurend
Zij zeî'n, daar toèn 't in 't alledaagsche leven was in zwang.
'k Sprak soms hen tegen, maar dan lachten dwaas ze. Och, diep-aanvurend
Wijs, hoog mij bleef de geest en logisch peinsde ik verder, turend
Staeg met mijn Ziel uit eignen stillen fermen levensdrang,
En zóó wierd 'k mensch, die steeg, zichzelf hoe langs zoo meer verpurend
| |
| |
| |
DCCCXXXVI.
Ziel tot mij spreekt van dat ik kleine jongen was tot thans.
'k Deed nooit verwaand; neen, bleef eenvoudig, sterk-vast steeds verrichtend
Mijn geestelijk-gevoelden arbeid kalm, dus nimmer dichtend
Of kritiseerend dan wanneer 'k dit kon. En nooit bij clan's
Van ‘letterkundgen’ sloot ik me aan. Ik was steeds zelf sterk-man'sch
En ging mijn eigene gedachten onderzoeken. Stichtend
Geen enklen sterver wilde ik zijn en óók nog nooit verplichtend
Was 'k iemand om mij gansch te volgen. En ook nimmer schrans
Of schranste ik méér van iets dan mocht. Nooit als onnoozle Hans
Of Kees of Piet, 'k één volgde. Diep voel 'k 't eigen Zelf, betichtend
Geen enkelen auteur te ras ooit. Altijd binnen schans
Mijns eignen Wezen's blijvend, weet 'k in 't Diepste vredig. Zwichtend
Nooit wierd ik voor een liegend mensch, maar blijft men eerlijk, kans
Krijgt elk te leeren, daar 'k gestaeg mijzelf gestreng blijf richtend
| |
| |
| |
DCCCXXXVII.
Diep-in steeds hoorde ik: ‘Nooit iets zeg, vóórdat gij zeker weet’.
Wen elk hier deed steeds in de Lettren zoo, maar óók in 't leven
Zou dat meer vreedge, vreugdge stilte aan de allerbesten geven,
Omdat geen mensch dan heel onbillijk hen aan stukjes sneed.
Zie groot, zie heel den Geest, dus 't geen auteur soms, woest door 't leed
Diep-in gestuwd, hartstochtlijk zeide, daar hij, psychisch streven
Blijvend, door Lilliputters wierd geknot, met vriendlijk beven
Aanhoor dat, doch niet scheld hem. Och, ik, steevge, zelf leef heet
Diep-in van kind, maar of 'k waar kalme nuchtre Samojeed
Ging 'k eens om 't ijzig doen heen van Banalen krachtig weven
Den rustgen gloed mijn's eigen Inzijn's. Doch nooit bijt, noch beet
'k Eén mensch, die 't eerlijk meent. En heel gelaten kan 'k vergeven
Thans allen, die me ooit kwaad deên. En wanneer 'k op 't laatst vergleed
Naar 't Eeuwge, voel ik: Wijde warboel was dit aardsche leven...
| |
| |
| |
DCCCXXXVIII.
Wild-babblen over 's Dichter's al verst Zelf is heel verkeerd.
Onkenbaar leeft dit, stuwend soms omhoog, maar wijdste Rede
Geleidt het, lijk ook mij steeds deed dees met een breeden
Invloei, waardoor ik sterk bleef staan steeds. Psychisch licht-geveerd
Voel 'k mij: mijn diepst gemoed zoo blijft. Staeg zweef 'k in klare teêrt
Maar toch als strenge koele en leer, in vriendlijken vrede,
Van 't eigen Binnenst, dat zichzelf doorziet. Dies deed 'k nooit mede
Met wankle wendingen der dwaze wereld. Strak-gespeerd,
Doch zwijgend strijd ik en diep-mijmrend voel en schrijf 'k. Mijn Rede
En hart zijn één en puur en dus als kleine knaap geen bede
Reeds richtte ik tot een aêr. Graag vriendlijk word 'k geëerd,
Maar toen 'k jong, eenzaam hoopte, bleef 'k toch in mijzelf tevreden.
Langzaam, stil-wis ik vorder, maar door allen gewaardeerd
Zal 'k worden eerst, wen 'k langen tijd zal liggen overleden.
| |
| |
| |
DCCCXL.
Muziek der Psyche, die 'k reeds hoorde, toen 'k als zwijgend-zware,
Bleeke, verscheen hier, niet bewegend: doodgeboren leek
Ik maar, laas, bleek niet. Heel mijn leven als een vruchtbre beek
Benedengrondsche gaat door 't Aanzijn en een vreemde mare
Zal 'k blijven, daar geen mensch, en 'k zelf nog half maar kent mij. 't Ware,
Ja dit slechts blijft mijn hoog bedoelen, schoon zoo meenge leek
In Lettren en in alles vaak beweerde, dat ik breek
Alles terneêr en zelf nooit iets vermocht heb. Weet: gevaren
Nooit meed 'k, maar 'k holde wild nooit, ziend naar allerverste streek,
Want alles overdacht 'k en blijf zoo doen en vredig staren
Steeds bleef ik met lichte oogen onder dikke sterke haren
Gelijk ik als niets wetend, stilkens duldend kind reeds keek
En 'k zal zoo blijven, hoop ik, tot 'k eens naar de wijde schare
Van wijze dooden, ook op 't laatst nog ongebroken, week.
| |
| |
| |
DCCCXXXIX.
De heeren, die vlug-losjes schreven, schrijven op bureau's
En deên alsof ze al dichters wisten, door hen vaag te lezen,
Hebben eens brave versificatoren hoog geprezen,
Vergeetne nu geheel. En ik, goedmoedge Willem Kloos
Naief, maar diep, las 't weiflend stil. Ik wierd volstrekt niet boos,
Mijn steevge Ziel tijgt nooit snel-sterk ten strijd. Neen, 'k dichtte, en thesen
Groeiden allengs uit mijn steeds frissche Ziel, en wen gerezen
Bleken volkomen juist zij, daar ik jong reeds luistrend koos,
Uit al wat peinzend steeg mij, 't breedste. Och, 'k was als knaap nog broos,
Slank, bleek, met radde lange beenen, op wier pezen
Ik moeiteloos voortsnelde. 'k Wist alleen me en hoos
Ontroeringszware reeds doorzong mij soms, waaruit toen heschen
Vele gedachten snel mij, hooge, breede. 'k Zag de Roos,
Die 'k eindlijk raakte in 't hart, reeds vijftig jaar voor dezen.
|
|