| |
| |
| |
Verzen van Joh. de Molenaar.
De bruid.
Ik weet mij onverbreeklijk met Uw wezen
verbonden, heden, en voor allen tijd;
en niet een zweem van twijfel kwam gerezen
dat 'k tot mijn eenigst doel werd heengeleid
toen ik alleen Uw eigen wilde wezen.
Ik wil aan U gansch weggeschonken wezen
die zóó mijn ziel en zinnen sloegt in ban;
en heel mijn leven rust voorgoed in deze
bestemming, als 't door God beraamde plan
niets anders dan Uw eigene te wezen.
Ik ga nu voortaan blind'lings, zonder vreezen,
dezelfde wegen waarlangs gij wilt gaan;
en zoo zal altijd blijven onvolprezen
dit zoetbeveiligd en toch zwerfsch bestaan
van enkel maar Uw eigene te wezen.
| |
| |
| |
Voorjaarsnacht.
Ik kan niet slapen dezen nacht
door 't donker stroomen om het huis
van voorjaarswind, die onverwacht
is opgestoken. - Als gebruis
van golvenspel in zee vlakbij
is 't ruischen van de boomenrij.
Zwaar zwelt het aan en dan weer is
het plotsling stil. - De duisternis
staat raadselachtig voor mijn raam....
Zal nu gaan komen wat ik wacht
in dit verlangen zonder naam,
waarvan 'k niet slaap in dezen nacht....?
| |
| |
| |
Genade.
Voor deze teedere genade:
Uw hand die in de mijne rust -
verschimt des levens maskerade
tot een onwezenlijke wade
van voosheid en van leege lust.
Een in hooghartigheid versmade
werd mij de brallende ballade
van 's wereld's laffe cavalcade
toen Uw zacht wezen mij beving
met zijn eenvoudig stille daden,
een bron van onverwelkbre lust.
Behoed ben ik voor alle schade
door deze simpele genade:
Uw hand die in de mijne rust.
| |
| |
| |
Bij een doode.
Zoo is zij van ons heengegaan -
en even graag als zij haar leven
lang al haar zorgen heeft gegeven
nam zij van God het sterven aan.
Als voor het zonlicht zachte sneeuw
versmolt haar kleine menschbestaan:
Haar denken ging naar vroeger tijden,
maar toen zij jong was nog het meest
en haar verdofte oogen schreiden
om alles wat er was geweest.
Zij wist, meer dan een halve eeuw
geleden was 'k een stralend blijde,
oneind'ge stilte ingegaan. -
Gelijk een vogelvlerk op witte sneeuw
lag tegen hare wang een haarlok aan.
| |
| |
| |
Het schamele deel.
Wat is er mij nog aan gelegen
dat ergens, verweg, in den nacht,
haar graf is waar de voorjaarsregen
over komt dalen warm en zacht,
wat is er mij nog aan gelegen?
Wat is er dat mij nog kan deren
nadat ik 't bitterst' heb doorstaan
van mij niet meer te willen weren
toen zij vroeg van mij heen te gaan.
Wat is er dat mij nog kon deren?
Ik leefde naast haar, alle dagen,
ik gaf om niemand dan om haar;
vernedering heb ik verdragen,
het grievendste geduld om haar.
Zij leefde naast mij, al mijn dagen.
Ik heb haar nimmer kunnen winnen,
haar wezen glipte van mij heen;
het was verloren van 't begin en
in alles bleef mijn hart alleen.
Ik heb haar hart niet kunnen winnen.
Voor mij, die alles wilde geven,
is 't eenigste wat nu nog telt
- schamele inhoud van mijn leven -
't berouw dat ik haar heb gekweld
met alles wat ik wilde geven.
| |
| |
En branden blijft het laat erkennen
dat ik nooit heb bestaan voor haar
dan als een vijand die kwam schennen
haar eigenst wezen. - Vlijmend klaar
moet ik dit aan mijzelf bekennen.
De wil heeft mij ten lest' begeven,
de kracht zelfs tot een klein verwijt,
toen zij niet meer naast mij kon leven
en week in d'onaanrandbaarheid
van uiterst, doodsbereid ontgeven.
Nu ruischt de regen op de landen
in deze milde lentenacht.
Toen was het herfst, de kleuren brandden
in een doorschijnend rijpe pracht.
Stil ruischt het op dezelfde landen.
En wat is er nog aan gelegen
dat ergens verweg in den nacht
een graf is, waarop voorjaarsregen
zijn lied laat gonzen warm en zacht,
als een verspilde zegen....
| |
| |
| |
Genezing.
kwam ik in dit verlaten land.
In wanhoop brak ik iedre band
met 't oud bestaan, waar 'k zóó aan hing.
Maar 't is hier nu zoo eenzaam niet
als 't in den aanvang wel kon zijn.
Is 't dat ik wende aan 't verdriet
van 't leven hier, eentonig, klein?
Of is het (wat 'k wel altijd wist)
dat mijn niet is de felle gloed
van daadrijk leven, doch dat rust
en stilte zijn mijn dierbaarst goed?
't Is lente hier, als overal:
het groen der weiden, wolkenpracht,
geur van seringen en het zacht
verscheemrend licht bij avondval....
En in bevreemding, schuwverblijd,
voel ik hoe 't oud verlangenszeer
vervagen gaat al meer en meer
voor heil dat rijpt in eenzaamheid.
| |
| |
| |
October.
Je zag de bloemen in de schemering
van den Octobermiddag kwijnen stil
en hoe van moeden stengel, zonder wil
verwelkte blaadren zegen in een kring
rondom het slankgeslepen kelkkristal
met plotselingen, luideloozen val.
En zei: ‘De bladeren zijn afgegleên,
nu moet ook 't bloemhart sterven, naakt, alleen.’
En ons gebaren werd toen schuw en vaag;
in d'oogen een te lang verzwegen vraag,
een eendre foltering voor jou en mij.
- Totdat je, angstig, nam mijn hand en zei:
‘Kwam niet, wreed als een glimmend zwaardgevest,
zich dringen tusschen ons, met harden schijn
van waarheid, het besef, dat niets kan zijn,
ook 't schoonste niet, of het verwelkt ten lest?
- En ik wist dit slechts: ‘Als wat bitter is
tesaam gedragen en geleden is,
dan wacht ons nog als Liefde's laatste lust
een vrede, waar het hart voorgoed in rust.’
| |
| |
| |
Herfst.
De dag wordt stiller om mij heen.
Omhoog nog zon, doch diep beneên
de nevel als een vale sprei
dempt kleur en klanken der vallei.
Het is zoo stil hier om mij heen.
Een rinsche herfstgeur komt gegleên
en 't gelend loover ruischt als zij
waar windesuizen vlaagt voorbij.
Het wordt steeds stiller om mij heen.
Ik denk aan iets van langgeleên
bij 't hooren van die windmuziek
eentonig als een oud cantiek.
Stil groeit het duister om mij heen.
En regen valt als zacht geween.
Een schuwe vogel scheert voorbij
en zwenkt omlaag in de vallei.
En 't wordt gansch donker om mij heen.
Het regenruischen hoor 'k alleen,
als sprak een verre stem tot mij:
‘Denk aan den dood, 't gaat àl voorbij.’
| |
| |
| |
Er is niets......
Er is niets dat mij leven laat
zoo teedertrotsch en veiligblij
als 't wonder van haar zacht gelaat,
dat stralend klaar zich neigt tot mij.
Er is niets dat mij blijder maakt
dan 't hooren van haar stemklank rein,
die 't diepste van mijn wezen raakt
en 't vol van zacht geluk doet zijn.
Er is niets dat mij stiller maakt
dan wijding van haar bijzijn zoet,
waarin mijn ziel een vrede smaakt
die al 't geleden leed vergoedt.
Er is niets dat mij droever maakt
dan 't ver van haar gescheiden zijn.
Of eindlijk toch de tijd genaakt
dat wij voor altijd samen zijn!
| |
| |
| |
Voor jou.
O dat je stem toch vaker klonk
in mijn nu veel te stille huis.
'k Weet nog, dien keer, de avond zonk,
de boomen maakten zacht geruisch:
toen kwam j'op eenmaal voor mij staan
en zag mij met dien glimlach aan
dien jij alleen ter wereld hebt.
Je zei een enkel rustig woord,
maar dat van zulk bedoelen was
dat in volkomenheid verhoord
werd wat mijn diepste wenschen was.
Je stond heel stil. - De avondgloed
bescheen 't gezicht, zóó zacht en goed,
als jij alleen ter wereld hebt.
|
|