De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Over Louis Couperus door Jacob Hiegentlich.Couperus was 'n ‘passatist’ en sedert hij ons verliet, is alles nog kouder en zakelijker geworden. Gelijk Herman Bang, gelijk Schnitzler en Proust, als hij, zielsontleders, heeft Couperus gedoemde werelden bezongen. Hij was 'n laatste renaissancefiguur, 'n laatste individualist, schuw hatend de kudden, een, die zich zelf heroïsch heeft gebeeld, als Michelangelo, wiens plastieken op allen en op niemand lijken. En toch is 't of Couperus met zijn heele werk dit woord van Wilde heeft willen waarmaken: De kunst te openbaren en den kunstenaar te verbergen, dat is 't doel der kunst. Op bewonderenswaardige wijze heeft hij getracht zijn oneindig teedere ziel te camoufleeren en zijn meeste beschrijvers hebben hetzelfde gedaan, niet anders kunnen doen met dezen klinkklaren en toch enigmatieken man. Zijn verhalen bewegen zich gewoonlijk tusschen oude vrouwen, die het leven niet meer verstaan, en jonge mannen die 't leven willen veroveren, zijn wensch-droomen, de laatsten. Hem drukte de noodzaak eens zelf oud te worden, zijn oeuvre is een profond hommage à la jeunesse, de Komedianten in 't bijzonder. Hij moest weg uit Den Haag wijl de oude menschen beklemmend op hem werkten, hij wil 't ‘blijde geluk in een land niet zoo sensueel als Nice, maar intelligenter en mooi bewaasd door het waas van 'n dood verleden’. Vond hij dit ooit in Italië, de vreemdeling in de ‘entgötterte Natur?’ Ik poog door de Renaissance tot de Oudheid te komen, maar ik ben nog nooit zoo diep geweest en in 't Forum denk ik nog te veel aan Leonardo en Rafaël.’ Want hoe ver hij ging, hij bleef wie hij was: 'n negentiende eeuwsch nostalgicus en daarom is | |
[pagina 387]
| |
hij, zooals Prof. Kuiper, zijn vereerder, in de ‘Nieuwe Gids’ schreef, geen historicus. In bijna alle antieke romans leeft de moderne névrose, de tijden veranderen, de menschen wellicht minder; daarom is Xerxes Wilhelm II, Helegabalus 'n verwend modern jongetje, geraffineerd als Bertie uit Noodlot. Voor Couperus was oermensch en decadent (of verfijnde) één: ‘In deze zoo schijnbaar uitverkoren verfijnlingen (Caesar en Lucrezia Borgia) waren hart en ziel de oorspronkelijke onverfijnden der primitieve oertijden gebleven.’ Wij plegen ons Herakles ook anders voor te stellen dan Couperus hem ons toont: geenszins de spierballende, Farnezische reus alleen, doch de clean shaven, zachtvellige klager om Hylas, hem ontstolen door de ‘snoode, slappe, slijmerige naïaden’, de weeke, dra scheiende held die zijn paarden omhelst en zoent, we naderen hier het ‘geëffemineerde’ dat Couperus zou kenmerken. Hij is de schepper van vele zuivere vrouwenzielen. Elk kunstenaar is man en vrouw beiden, er lijkt mij veel kunstmatigs, veel fictiefs te bestaan in de verdeeling van specifiek mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. Het is de verdienste van Vosmeer de Spie in 'n boekje over Majesteit, reeds vroeg te hebben gewezen op de vrouwelijke mannen en mannelijke vrouwen bij Couperus, terwijl hij niet verzuimde op gelijke mengelingen te wijzen bij Michelangelo en Shakespeare. Het boek van Henri van BoovenGa naar voetnoot1) bezit uitmuntende eigenschappen, maar toch heeft 't ons niet geheel bevredigd. Hoewel de voorzitter van 't Genootschap Couperus eigenlijk gepredestineerd was (om dit hier omineuze woord te gebruiken), deze biografie te schrijven, is hij de genade niet deelachtig geworden; 't boek is goed, 't is ‘baanbrekend’, met vlijt bewerkt, maar zonder dien hartstocht geschreven, zonder welke geen kunstwerk ontstaat, de officiëele biograaf is 't slachtoffer der documenten geworden. Ik wensch geen vie romancée, evenmin 'n beredeneerden catalogus. Om te winnen moet men iets wagen, er zijn mondelinge uitingen bekend die zoo uit Couperus' oeuvre lijken genomen, Van Booven heeft ze niet opgeschreven, al versmaadt hij geen anecdote van Balzac, omdat hij daar verder afstaat. Uit kieschheidsoverwegingen houdt hij onzen geliefden auteur geheimzinnig vaag, hij herhaalt zich tallooze malen | |
[pagina 388]
| |
en vermeldt zijn dorre feiten, hier en daar door lyrische opmerkingen onderbroken, op plechtstatigen toon. Maar hij wilde niet anders, blijkens de inleiding, waarin hij zegt geen vizioenair werk te hebben willen geven. Het moet erkend, de omstandigheden zijn Van Booven ongunstig geweest; verwanten en familieleden konden zich weinig herinneren, brieven, zelfs die uit z'n jongensjaren aan Netscher, zijn verbrand. Met vervoering spreekt Van Booven over Couperus' intuïtie, het is de taak m.i. van den biograaf met zijn intuïtie op te sporen wat er voor essentieels in die verbrande papieren heeft gestaan. Op 'n lezing sprak Van Booven over 'n boekje dat Couperus bewaard had, n.l. den Corydon van Gide; in z'n studie vermeldt hij dit geschrift niet, evenmin trouwens als de zoo juist geprezen brochure van Maurits Wagenvoort, die voor zijn tijd scherp en rechtvaardig het problematische in Couperus belicht Van Booven is niet mild voor Couperus' beoordeelaars, hij prijst Kloos wel uitdrukkelijk, neemt echter Couperus in bescherming tegenover den vroegeren Van Deyssel. Het lijkt me bovendien overbodig tot meerdere glorie van Couperus Fransch Netscher, wien hij n.b. Noodlot opdroeg, 'n ‘pedant plattelandsschoolmeestertje’ te noemen, ik voor mij noem dezen eersten naturalist met andere namen; we vernemen voorts weinig over de verhouding met de Fam. Emants, waarmee C. toch gelieëerd was. Van Booven heeft vroeger prachtig over Jacobsen en Poe geschreven. Over Couperus, voor wien zijn liefde ongetwijfeld veel dieper is, weet hij zulke gevoelde dingen niet te zeggen, hij suggereert niet, doch bericht zijn feiten, hoewel hij hierin niet volkomen rationeel te werk gaat. Hij gelooft wat Couperus over de Muze zegt, spreekt herhaaldelijk van de strenge Vrouw die Couperus den weg wijst, dat is immers mythologie, ik kan Couperus niet zien als ‘het simpele schrijvertje, dat daar zit te pennen’, maar wel als 'n autonoom kunstenaar! De verwantschap der beide Protestanten Gide en Couperus heeft mij sterk getroffen, beiden hadden ze geleerd van den nieuwen hedonist Wilde, al hebben ze dien vernieuwer, die soms meer snob was dan kunstenaar, achter zich gelaten. Als we bladeren in Picture of Dorian Gray vermoeden we haast, dat Couperus dit boek met meer belangstelling heeft gelezen, dan hij later toegeven wilde, want bijna alle figuren der latere verhalen over het verleden, worden er vluchtig aangeraakt: Helegabalus, Antinoüs en Hadrianus, Domitianus | |
[pagina 389]
| |
wandelt er door de zaal met spiegels precies als in de Komedianten, voorts paradeeren in dat elfde hoofdstuk alle renaissancefiguren, die Couperus lief waren. In dit verband moet ik op 'n vergissing van Van Booven wijzen. Op pag. 204 beweert hij met nadruk, dat Couperus in Italië den man heeft ontmoet, die Wilde tot Dorian geïnspireerd heeft. Nu heeft men ook een van Couperus' vertalers, n.l. John Gray, voor het prototype van Dorian gehouden en Wilde heeft naar aanleiding daarvan uitdrukkelijk ontkend dat hem iemand daartoe heeft geïnspireerd. Ja, Peau de chagrin en A rebours, die boeken hebben er hem toe gebracht! Nu kan de Engelschman, die Couperus blijkens zijn feuilleton ontmoet heeft, geen ander zijn, dan de jongeman met wien Wilde in 1900 te Rome kennis maakte en waarover hij tot Latourette zei: Je ne l'ai trouvé et vu dans la vie qu'après l'avoir décrit dans mon livre. Vous voyez bien que j'ai raison dans ma thèse, c'est l'art qui dirige et inspire la nature. (Nouv. Litt. 5 déc. 1925). De invloed van Wilde op Couperus is evident, echter zegt Van Booven daarover niets, terwijl hij toch 'n conventioneel geschrift geeft en hier en daar wel vergelijkingen maakt. Als 'n auteur nog niet lang dood is, verschijnen meestal onschuldige parafrazes van zijn werk, terwijl de persoon in 't duister blijft. Pas in onze dagen hebben we de eerste fatsoenlijke biografie van Verlaine (Porché). Couperus was 'n impressionabel mensch, gevoelig instrument in z'n jeugd, open voor indrukken. Den titel: Een lent van vaerzen, ontleende hij aan Vondel's Rijnstroom, verder herkennen we daar: Heine, Hooft, Potgieter. Schilderijen hebben evenals beelden hem geïnspireerd. In ‘Sardanapalus’ zit evenveel van Gautier als van Delacroix. En voor Fidessa en den Eenhoorn heeft hij wellicht 'n reproductie gezien van Da Vinci. Van Booven zegt: ‘Over de Eenhoornfiguur schreef G.A. van Hamel in de Gids (deel I blz. 520) een interessant artikel.’ Na lang zoeken vond ik 'n anoniem stukje, jrg. 1900. Van Hamel en Van Booven meenen dat Couperus dien Eenhoorn zich door zijn M.O. studie uit Maerlants Der Naturen Bloeme herinnerde. Dat lijkt me buitengewoon aanvechtbaar, Van Booven vermeldt de plaats bij Maerlant niet, ze staat 2e boek, vers 3713. Mnn maakt mij niet wijs dat 'n candidaat voor M.O. Ned. 't zoo ver uithoudt. Couperus, die graag in Vondel las, kende de strofe, die elk Nederlander uit Adam in Ballingschap hoort te kennen, waar Belial tot Eva spreekt, | |
[pagina 390]
| |
vs. 1072: Het zou den wilden eenhoren lusten in uwen zuivren maeghdeschoot, noch van geen hand gerept te rusten, enz. Stijl en syntaxis wijzigden zich bij Couperus voortdurend, al bleef de geest nagenoeg dezelfde: de dampkring van 't fatalisme, waarin 't ademen zwaar valt. Natuurlijk was zijn humor, zijn berustende lach er daarom evengoed. Beschroomd, maar duidelijk, spreekt bij Couperus als bij De Gide de sympathie voor de misdaad, zij weten hoe schijnbaar de grenzen zijn van deugd en ondeugd. Daarom beschrijft Couperus gederailleerden uit onze dagen met even veel liefde als hun lotgenooten uit den keizerstijd. Van Booven veroordeelt zijn Meester daarom niet, maar toch zit er 'n tragische verontschuldiging in zijn eeuwige verwijzing naar de Muze, die Couperus als 'n furie zou hebben nagezeten. Ik weiger zoo slaafsch mij Couperus voor te stellen, vooral wijl ik overtuigd ben, dat 't voorkeur was, die Couperus dergelijke onderwerpen deed entameeren, want als 'n ander auteur, om 's 'n recent voorbeeld te nemen, ongeveer denzelfden tijd beschrijft, b.v. Feuchtwanger over Flavius Josephus, belicht zoo iemand heel andere hoofdzaken dan C. in de Komedianten. Het mooiste stuk uit het snoer der Ontferming, ‘De Aestheet’, dat 'n geestelijke autobiografie is, negeert Van Booven. Voor mij is wat men ‘deugd’ en ‘fout’ noemt bij een zoo geliefd kunstenaar van 'n zelfde bekoring. Ondanks eenige verwantschap is er tusschen Couperus en zijn levensbeschrijver veel verschil in opvatting. Als Van Booven meent dat Couperus zijn hond meer als nuttigheidsbeest voelde, beleedigt hij Couperus en Brinio en draagt hij zijn steentje bij tot de mythe der dichterkattenvereering en hondenhaat. De nuttelooze toeschouwer, die heel aardig tegen honden kon zijn, gelijk Buysse vertelde, en immers over Nero schreef, hield geen hond uit nuttigheidsoverwegingen. Van Booven merkt zeer terecht op, dat er verwantschap was tusschen Baudelaire en Couperus en ik zou hierbij den eerste willen citeeren: Les chatteries des soeurs, surtout des sours aînées, transforment pour ainsi dire, la pâte masculine. Hierbij richt zich de aandacht op de opvoeding, waar Van Booven weinig over zegt. Couperus was in zijn jeugd door vele en vertroetelende zusters en vrouwen omgeven. Ook de kindermeid voert Van Booven tehnauwernood voor 't voetlicht, deze schijnbare onbeduidendheden zijn gewichtiger dan sommige zwaar wetenschappelijk lijkende stokpaardjes. Groot is de invloed der | |
[pagina 391]
| |
kindermeisjes, maar verwaarloosd wordt hier Caroline, ik denk ook aan Françoise bij Proust, aan ‘la servante au grand coeur, dont vous êtes jalouse’ bij Baudelaire, aan 't meisje dat de kleine Jakob Wassermann kristen wilde maken en dat in zekeren zin ook gedaan kreeg. Couperus' eenzaamheid wil Van Booven ook irrationeel verkleren: hij was 'n te groot talent. Couperus was eenzaam, zooals ieder mensch van groot formaat eenzaam is, als Kloos, als Stefan George, die andere dichter van Algabal, eenzaam is. Hoe heeft Couperus niet het volk gezien, in De Berg van Licht, soms als een goedige, logge olifant, maar soms ook als 'n bloedsnuivend groot gruwelijk monster. En als Van Booven meent dat Couperus de man der komende tijden is, dan moeten we dat met treurigheid ontkennen, want de komende tijden zijn van dat monster, de massa. Tal van fraaie platen versieren 't boek, er zijn foto's van de nobele Mevrouw Couperus, van zijn moeder, van Willem Kloos; er is 'n uitstekende, onbekende illustratie van De Nerée, voorstellende Jules van Attema aan de piano (Extaze). |
|