| |
| |
| |
Parapsychologie en Onsterfelijkheid door Dr. K.H.E. de Jong.
Er zijn in den laatsten tijd over ‘Parapsychologie’ en ‘Onsterfelijkheid’ eenige geschriften verschenen, die de aandacht van een ruimer publiek verdienen, nl. het proefschrift van Dr. W.H.C. Tenhaeff: ‘Paragnosie en Einfuehlen’ (gepubliceerd in het ‘Tijdschrift voor Parapsychologie’, 5 jrg. no. 5, Juli 1933, p. 193-294), zijn openbare les ‘Over het Geestenzien’, gehouden op 4 Dec. 1933, bij de aanvaarding van het privaat-docentschap in de Parapsychologie aan de Rijks-Universiteit te Utrecht (eveneens in het Tijdschr. v. Parapsychol., 6 jrg. no. 2. Jan. 1934, p. 49-83) en ‘Onsterfelijkheid als wijsgeerig probleem’ van Dr. H. Wolf (1933).
Tenhaeff's proefschrift, beginnende met ‘Buchanan en Denton's “psychometrische” onderzoekingen’, p. 195-200, geeft verder uiteenzettingen over ‘Psychometrie en Parapsychologie’, p. 201-209, ‘Over nomenclatuur, definities, inductoren en den inhoud der ‘hallucinaties’, p. 210-219, over ‘Intuïtieve graphologie’, p. 220-230, ‘Over de verklaring der psychoskopische verschijnselen’, p. 231-251, over ‘Paragnosie en “seelisches” Erfühlen’, p. 252-275, over ‘Erfühlen’ en ‘Einfühlen’. p. 276-284 en ‘Over genialiteit’, p. 285-294.
De schrijver wijst p. 210 er terecht op, dat de naam ‘psychometrie’ foutief is, ‘daar er hier toch in feite niets gemeten wordt’ en vindt dat wij in dezen nog het verstandigst doen met ons voorloopig van het door Tischner voorgestelde woord ‘psychoskopie’
| |
| |
te bedienen, p. 212. De voorwerpen, die tot psychoskopie aanleiding geven, betitelt hij met den algemeenen naam van ‘inductoren’, p. 214.
Bij de verklaring der psychoskopische verschijnselen komt uiteraard sterk de ‘telepathie’ ter sprake. Tenhaeff merkt ten aanzien van het moeilijk vast te leggen begrip der telepathie op, dat de overtuiging veld wint, ‘dat wij niet (meer) moeten onderscheiden telepathie en ‘helderziendheid’, maar dat de telepathie gezien moet worden als een onderdeel van een groep verschijnselen, welke men eertijds aanduidde met den naam van verschijnselen van helderziendheid, waarbij men tevens komt tot een nadere analyse van het begrip helderziendheid, p. 255.
De door J. Böhm ingevoerde term ‘seelisches Erfühlen’ omvat ‘alle aussersinnlichen Wahrnehmungen wie Anwesenheits- und Abwesenheitstelepathie, das Gedankenlesen, das “zweite Gesicht”, das örtliche und zeitliche, in die Vergangenheit und Zukunft eindringende Hellsehen und die Psychometrie’, p. 260.
De ‘Einfühlung’ berust, volgens Tenhaeff, niet slechts op ‘(onbewuste) analogie-redeneering’, zooals Brugmans in ‘Psychologische methoden en begrippen’ (1922), p. 40, aanneemt, p. 277, maar er is ‘ook een “Einfühlen” dat berust op het intuïtieve en irrationeele vermogen van het “Erfühlen” waarmede de studie der psychoskopische verschijnselen ons vertrouwd maakt, terwijl het m.i. ook bij herhaling zal voorkomen dat beide soorten van “Einfühlen” in elkaar overgaan’, p. 278.
Wat het genie betreft, sluit Tenhaeff zich bij de opvatting van F.W.H. Myers aan, dat n.l. ‘het genie is wat het is, doordat zijn subliminale zelf een betere verbinding heeft met het supraliminale zelf dan dit bij de meeste menschen het geval is’, p. 288 vlg., en tracht de vraag te beantwoorden waardoor deze betere verbinding veroorzaakt wordt. Daarbij vestigt hij de aandacht inzonderheid op de nauwe verwantschap tusschen kunstenaar en medium, p. 293 f.f.
Ook dit geschrift van Tenhaeff munt uit door rijkdom van inhoud. De belangstellende lezer wordt er gemakkelijk door in de gelegenheid gesteld zich omtrent feiten zoowel als theorieën op dit zoo bij uitstek moeilijke en tot verwarring aanleiding gevende gebied nader te orienteeren.
| |
| |
Wat de eigen zienswijze van den kundigen auteur betreft, neemt hij over 't algemeen een hoogst prijzenswaardige gereserveerdheid in acht, bijv. wanneer hij p. 282 zegt: ‘Op de vraag of de mensch deze [supranormale] vermogens kunstmatig bij zich zelf en anderen kan ontwikkelen, wil ik hier liever het antwoord schuldig blijven.’
Dat er op dit gebied ook plaats is voor andere opvattingen dan waartoe de auteur sterk overhelt, spreekt van zelf. Schrijver dezes bijv. voelt zich, in aansluiting aan J.J. Hyslop, gedrongen te verklaren, dat hij met het al-ik, het absolute en dgl. in wetenschappelijk opzicht niets kan uitrichten. Alles tot één eenheid herleiden is: niets verklaren.
Wat het feitenmateriaal betreft, had Tenhaeff wellicht hier en daar iets kritischer kunnen zijn, bijv. p. 262 tegenover het boek ‘With mystics and magicians in Tibet’ van A. David-Neel (1931).
In zijn intreerede ‘Over het Geestenzien’ geeft Tenhaeff in de eerste plaats een historisch overzicht van de betreffende verschijnselen en van de wording van het parapsychologisch onderzoek, p. 49-58, en stelt zich dan de vraag: ‘Hoe hebben wij thans, op grond van de uitkomsten der moderne psychologische en parapsychologische onderzoekingen, te denken over het geestenzien?’, p. 58 vlg.
Met aanhaling van zeer belangwekkende feiten betoogt de auteur dat de ‘overgroote meerderheid’ dier gevallen aan suggestibiliteit is toe te schrijven, p. 61 vlg., en weidt nader uit over de zg. psycho-analytische verklaring, waarbij hij o.m. p. 63 een zeer typisch geval vermeldt uit Staudenmaier's geschrift ‘Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft’.
Daarna gaat Tenhaeff over tot de ‘verschijningen van levenden’ zooals ze o.m. door Gurney, Myers en Podmore zijn behandeld in hun beroemd werk ‘Phantasms of the Living’ (1886), p. 67 en tot de verschijningen van stervenden en gestorvenen, p. 68.
Ook met de psychoskopie (psychometrie) moet rekening worden gehouden, p. 69.
Wanneer de psychoskopisten allerlei gedaanten van overledenen zien, dan behoeven dat ‘geen geesten in den spiritistischen zin’ te zijn, p. 70, al valt de vraag, wat zij dan wel zijn ‘niet gemakkelijk te beantwoorden’, t.p.
| |
| |
En zoo kunnen ook de verschijnselen van bezetenheid, die een belangrijke oorzaak tot het ontstaan van het ‘geestengeloof’ zijn geweest, voor het meerendeel worden verklaard uit de normale en supernormale vermogens van diegenen bij wie deze verschijnselen zich voordoen, p. 74 en 76.
Maar al mag men dan ook geenszins alle aanhangige feiten aan de inwerking van ‘geesten’ toeschrijven, toch ‘dient men te erkennen, dat de studie der supernormale verschijnselen ons geneigd maakt, het geloof in een persoonlijk voortbestaan na den dood, verre van ongerijmd te achten’, p. 74 vlg.
‘Alleen reeds de verschijnselen van telepathie, gedachtenlezen e.d. zijn in staat ons te doen inzien, dat het beeld, door de klassieke physiologische psychologie met betrekking tot den mensch ontworpen, onmogelijk juist kan zijn. Deze verschijnselen doen ons beseffen, dat wij “meer” zijn dan ons organisme’, p. 75.
‘Het meest treffend zijn hier zeker wel de zg. uittredingsverschijnselen, waarin Mattiesen e.a. een argument zien ten gunste der spiritistische hypothese. Men kent gevallen van personen, die zich in toestanden van slaap, schijndood en diepe narcose a.h.w. verdubbeld zagen’, t.p. En ‘de ervaring leert, dat men onder bepaalde omstandigheden mede in staat blijkt te zijn tot het doen van controleerbare waarnemingen, met betrekking tot personen en gebeurtenissen, welke zich soms op ettelijke mijlen afstands bevonden en afspeelden van de plaats, waar de slapende, schijndoode of genarcotiseerde zich bevond’, t.p.
En al is de ‘bezetenheid’ in den regel ‘animistisch’ te verklaren, toch komen wij van tijd tot tijd voor gevallen te staan, ‘waarbij een medium zich zoo volmaakt gedroeg als bezeten door een exogene entiteit, dat wij ons niet langer verbazen wanneer wij zien dat onderscheidene bevoegde onderzoekers zich t.o.v. dergelijke uitzonderingsgevallen gewonnen hebben gegeven en voor de verklaring daarvan hun toevlucht tot de spiritistische hypothese hebben genomen’, p. 76.
Zeer opmerkelijk zijn hierbij de gevallen der zg. kruiscorrespondentie, waarbij een zich als overledene voordoende entiteit door tusschenkomst van verschillende mediums, die onafhankelijk van elkaar automatisch schrijven, niet in elkaars buurt wonen, soms elkaar niet kennen, berichten geeft, die afzonderlijk schijnbaar
| |
| |
zinledig, in samenhang blijken een zinvolle totaliteit te vormen, p. 77.
Deze redevoering van Dr. Tenhaeff is zeer zeker hoogst belangrijk en sluit zich goed aan bij de indrukwekkende inaugureele rede van Dr. P.A. Dietz in 1932 als privaat-docent van de parapsychologie te Leiden. Zelfs valt het niet te loochenen, dat Tenhaeff tegenover het ‘spiritisme’ een meer logische houding heeft aangenomen dan zijn door veelzijdige begaafdheid uitmuntende voorganger.
En nu gaan wij tot de derde en omvangrijkste publicatie over.
Dr. Herman Wolf geeft in zijn werk ‘Onsterfelijkheid als wijsgeerig probleem’ (1933) eerst ‘Inleidende beschouwingen’, p. 1-34, en behandelt vervolgens in Hoofdstuk I ‘Onsterfelijkheid als wedergeboorte (reïncarnatie)’, p. 35-135, in Hfst. II ‘Onsterfelijkheid als metamorphose’, p. 136-144, in Hfst. III ‘Onsterfelijkheid als postulaat’, p. 145-172, in Hfst. IV ‘Onsterfelijkheid als individueel voortbestaan’, p. 173-247, en in Hfst. V ‘Onsterfelijkheid als vereeuwiging’, p. 248-262. Een ‘samenvatting’ wordt p. 263 vlg. gegeven. Er volgt nog een literatuuropgaaf p. 265-270 en de ‘Inhoud’ p. 271-273.
Deze wijsgeerige studie sluit zich als van zelf aan bij de parapsychologie, en meer bepaaldelijk in zoo ver deze de zg. spiritistische verschijnselen behandelt. Wolf toch zegt p. 25 onomwonden: ‘Het blijkt thans steeds meer, dat het oude en alom verbreide geloof aan een persoonlijk voortbestaan na den dood niet van allen grond is ontbloot.... en dat veel wat in de kringen van de zgn. “spiritisten” sinds lang wordt beweerd, wel niet zonder meer kan worden aanvaard, omdat het niet steeds wetenschappelijk verantwoord is, maar dat het toch ook niet zonder meer mag worden bespot en als geheel onmogelijk en onzinnig mag worden verworpen.’ En hij haalt p. 26 met kennelijke instemming de volgende uitspraak aan van Tenhaeff (in het Encycl. Handboek van het mod. denken, II (1931) s.v. spiritisme p. 391 vlg.): ‘De spiritistische hypothese, welke, volgens de meerderheid der parapsychologen, een redelijke parapsychologische verklaringshypothese is, waarvan wij ons onder bepaalde voorwaarden en omstandigheden kunnen bedienen.’
Wij zullen uit den overrijken inhoud, dien Wolfs boek ons biedt, enkele grepen doen.
| |
| |
Zeer opmerkelijk is wat wij p. 113-118 lezen over de reïncarnatieleer van den scherpzinnigen en moedigen Lessing.
Voor Lessing wordt reïncarnatie in den vorm van palingenese (wedergeboorte) ‘het middel om de ons verbijsterende ongelijkheid in aanleg en het lot van de menschen te begrijpen. Niet vergelding, zooals bij de Indiërs en Grieken, is hier de zin der wedergeboorte, maar zedelijke opvoeding, moreele-physieke evolutie. Lessing is aldus de eerste, die na de Renaissance de leer der palingenese in verband met de geschiedenis-philosophie ziet en die op deze wijze tracht een “theodicee” te geven, een rechtvaardiging Gods’, p. 116. We vinden bij hem ‘geen onpersoonlijk karma, geen martelend samsara [eindelooze keten van de levens] en zalig Nirwana. Alles is voor Lessing evolutie: van het onvolmaakt lagere, tot het volmaaktere hoogere in de wereld’, p. 117. ‘De vooruitgang van den enkeling komt den vooruitgang van het geheel ten goede; omdat de idee van een gerechtigheid Gods eischt, dat elk mensch op zijn beurt den hoogeren toestand deelachtig worden zal, moet elk wezen meerdere malen “het omhulsel der menschheid doorloopen”, anders gezegd: hij moet meer dan eenmaal op deze aarde leven’, t.p.
Ongetwijfeld is deze leer van Lessing opwekkender dan die van de Boeddhisten en zal zij allicht, uit pragmatisch oogpunt beschouwd, een betere uitwerking hebben.
Hoogst opmerkelijk is de kritiek, die H. Wolf in zake de onsterfelijkheidsleer op Kant oefent.
In aansluiting bij Groos ‘Der deutsche Idealismus und das Christentum’, blz. 311 v.v. verklaart hij terstond ronduit, p. 145: ‘Er is geen denker, wiens houding ten aanzien van het onsterfelijkheidsvraagstuk zóó tweeslachtig en dubbelzinnig is, als Kant’
Hij erkent p. 153 vlg., dat Kant, ‘die eerst een diepzinnige en nog thans lezenswaardige beschouwing geeft over de mogelijkheid van een geestenwereld’, in het vervolg van zijn geschrift over Swedenborg vervallen is ‘in de meest banale en oppervlakkige kritiek van deze geestenwereld, in een satirieken toon, die helaas ook nog in onze dagen door enkele zoogen. “zuiver wetenschappelijke” denkers en psychologen is overgenomen, maar die o.i. slechts een bewijs is voor een bekrompenheid en oppervlakkigheid, die met ware wetenschappelijkheid niets uitstaande heeft!’
Voorts bewijst Wolf p. 162, dat het Kant niet gelukt is, de
| |
| |
onjuistheid van Mendelssohn's betoog aangaande de eenvoudigheid en dus onvernietigbaarheid der ziel aan te toonen.
En dan, wat bij Kant hier de hoofdzaak is:
Kant neemt evenals de door hem zoo fel bestreden Mendelssohn ‘om zuiver moreele redenen’ een onsterfelijkheid aan, p. 165, maar ‘hoe kan Kant, die toch den tijd als louter subjectieven “transcendentalen aanschouwingsvorm” heeft willen aantoonen, spreken van een eindeloozen voortgang, die toch den tijd vooronderstelt’, t.p., waarbij H. Wolf verwijst naar Snethlage, De godsdienstwijsbegeerte van I. Kant (1931), p. 106.
Wij willen nog op een en ander attent maken, wat H. Wolf van Driesch, die thans zulk een grooten invloed uitoefent, heeft aangehaald, p. 230-247.
Driesch verklaart nl.: ‘Het vraagstuk van het voortbestaan blijft het hoofdprobleem van alle wetenschap, al mogen ook onze officieele wijsgeeren en psychologen een grooten boog er omheen maken en doen alsof ze er niets van zien’, p. 230.
Driesch neemt aan, ‘dat de ziel als “ganzmachender Faktor”, in al wat leeft aanwezig moet worden gedacht’, p. 235. Hij neemt ‘het geheugen zelfs bij de laagste organismen aan. De totaliseerende, regenereerende factor in alle organismen noemt hij ‘een bijzondere vorm van het weten in het rijk van het werkelijke’, t.p.
‘Dàt de “wetende” afzonderlijke “zielen” gebonden zijn aan levende lichamen, dat is volgens Driesch het raadsel van alle wijsbegeerte. Dit beperkte gebonden-zijn doet ons tevens het onvolmaakte, het ontoereikende beseffen’, p. 239.
De vraag: ‘Bestaat nu na den dood de totaliteit van elk individu in den een of anderen vorm voort?’. p. 243, wordt door Driesch, voornamelijk onder den invloed van zekere parapsychologische feiten, hoe langer hoe meer in bevestigenden zin beantwoord, p. 244 vlgg.
Dit zijn slechts enkele grepen, maar waaruit reeds genoegzaam blijkt, hoe leerrijk en veelomvattend ook deze publicatie is van onzen op wijsgeerig gebied niet onbekenden landgenoot. En dit boek is niet slechts voor vakgeleerden, maar voor een ruim publiek geschreven: voor menigeen zal het op het moeilijke psychologisch-wijsgeerige gebied een welkome wegwijzer zijn.
Wij gelooven echter, dat het er veel bij zou hebben gewonnen,
| |
| |
wanneer het met wat minder overhaasting was geschreven. De blijken toch van overhaasting draagt het zoo kennelijk, dat ze bij nauwlettende lezing al spoedig opvallen. Eén voorbeeld.
De auteur beweert p. 176: ‘Schelling is de eerste wijsgeer, die zich hierbij [nl. bij het onsterfelijkheidsprobleem] beroept op de ervaringen van het zoogen. “dierlijke magnetisme”, zooals men toen de hypnotische en suggestieverschijnselen noemde.’ Hierbij valt, afgezien nog van de vraag, of het ‘dierlijk magnetisme’ zich volkomen met de ‘hypnotische en suggestieverschijnselen’ dekt, op te merken, dat Schelling in zijn fragment ‘Ueber den Zusammenhang der Natur mit der Geisterwelt’ de ‘supranormale verschijnselen en ervaringen’ in 't algemeen, vgl. H. Wolf zelf, p. 173, ter sprake brengt en dat hij in dezen wel degelijk voorgangers heeft gehad, met name in de oudheid de Stoïcijnen en Neoplatonici en, ongeveer een eeuw voor hem, A. Rüdiger. Daar, helaas! Rüdiger's hoofdwerk, de ‘Physica divina’ (1716) uiterst zeldzaam is, moet schrijver dezes wel aandringen op een meer nauwkeurige lezing van zijn eigen werk ‘Rüdiger und ein Anfang! Kant und ein Ende!’ (1931), een werk, dat H. Wolf immers in zijn eigen literatuuropgaaf, p. 267, heeft genoemd.
|
|