de Man, die al zooveel wonderen verricht had, waarvan ze al vaak in het dorp had hooren spreken.... Opeens kwam er 'n blijde, hoopvolle gedachte in haar droeve hart. Die wonderlijke Prediker, waarvan zoo talloos-vele, bijna ongelooflijke verhalen verteld waren, zou diè háár duiven ook niet weer levend kunnen maken? O, was Hij maar hier....! Toen kwam er haastig een buurvrouw aanloopen en de oude vrouw wist niet, of ze wel góéd verstond, want zij riep haar toe: ‘Buurvrouw, die vreemde Profeet is hier, die zoo prachtig vertellen kan. En Hij kan nog véél méér, zeggen ze! Ga mee, dan kun je Hem óók zien!’
‘Ja’, antwoordde de oude vrouw, ‘ik zal naar Hem toe gaan en Hem vragen, of Hij mijn arme duiven weer levend wil maken! Ze zeggen, dat Hij álles kan!’
‘Ja, Hij maakt wèl menschen gezond, maar géén dieren! En zéker geen duiven!’ antwoordde de buurvrouw, met 'n minachtenden blik op de doode vogels, die de oude vrouw nog steeds vasthield....
‘Ik wil het Hem tòch vragen!’ hield ze vol. ‘Hij moet zóó goed zijn en vóór ik sterf, wil ik Hem nog eens zien!’ En ze ging met de buurvrouw naar buiten, haar duiven in de hand, met de stille, vurige hoop in haar hart, dat Hij, die alle wonden heelt, ook háár helpen zou....
Tóén zag ze Hem, wiens naam onsterfelijk zou worden. Hij stond temidden van 'n menschenzee en Zijn slanke, witte gestalte stak boven allen uit. 't Scheen haar toe, dat er 'n vloed van licht van Zijn goddelijk gezicht straalde.... alsof de zon op Hem alléén haar warmte en licht liet vallen.... Als betooverd staarden haar oude oogen naar dat gezicht, omgeven door 'n stralenkrans, naar die oogen, waaruit God-zèlf haar toe scheen te lachen, naar dat edel hoofd, dat ééns gedrukt zou worden door 'n doornenkroon....
Daar stònd Hij, aangebeden door hetzelfde volk, dat Hem ééns kruisigen zou, temidden van die menschen, die de woorden van Zijn goddelijke lippen dronken, om die woorden later te bespotten en te vergeten....
De vrouw staarde Hem lang, héél lang aan, alsof ze zich koesteren wilde in àl de liefde en onuitsprekelijke goedheid, die er leefden in die donkere, klare oogen.... Tóén zei ze langzaam en zacht voor zich heen:
‘Dit is geen gewone profeet, dit is een Kóning!’