Echnaton door E.J. Koppeschaar.
Inleiding.
De Oudaegyptische koning Echnaton (Ech-En-Aton) regeerde van 1384 tot 1364 voor Chr. Hij was de groote religieuze hervormer van het Nieuwe Rijk, die den dienst van de vele Thebaansche goden, zooals Ptah, Atoem, Ammon, Re, wou zien vervangen door den staatsdienst aan één God, den Zonnegod Aton. Die hervorming zette hij zelfs in zijn naam door, want hij heette oorspronkelijk Amenhótep IV (Gr. Amenóphis). Omdat zijn nieuwe dienst lijnen van verwantschap heeft met al de monotheïstische diensten na hem, is de kennis over zijn leven en werken voor ons zoo belangrijk.
Hij was gehuwd met koningin Nofertíti (Nefretéte), wijd beroemd door haar bijzondere mooiheid. Haar portret van beschilderd kalksteen, niet lang geleden te Tel El Amarna gevonden en te Berlijn bewaard, is door afgietsels en afbeeldingen in vele landen bekend geworden. Echnaton noemt hun beider namen aan het einde van zijn prachtige Zonnchymne, die door Breadstead, Michael Oswald e.a. werd vertaald.
Echnaton en Nofertiti hadden dochters, van wie er een huwde met prins Toet-Ankh-Amóen, die koning werd na Echnaton en wiens rotsgraf bij Loeksor met zoo groot opzien eerst in 1922 door Lord Carnarvon en de zijnen werd gevonden (vondsten sedert in het Museum te Caïro).
De hier volgende ‘Chaucerian Stanzas’ worden verondersteld te zijn overdacht door Echnaton na den dood van een vijftienjarig dochtertje van hem, Lotus, prinses van Aegypte. (Stanza 1: mijn gemis). Het geheel moet evenwel niet worden opgevat als een klaaglied, want onder de twee en veertig Aegyptische vrijwillige religieuze overtredingen - vergelijkbaar met de ‘hamartémata’ van het Nieuwe Testament - kende de Aegyptenaar ook de verzinking in knagend verdriet zonder resultaat, door den Duitscher kort gezegd ‘nutzlosen Gram’. In de wonderlijk fijn beeldende voorstelling van den Aegyptenaar moest het (letterlijk: níet-wèggeteerde) hart kunnen opwegen tegen de Veêr van Ma't, de godin van de waarheid en de rechtvaardigheid, wilde de ziel voor Osiris kunnen worden geleid en naar eigen werken beloond. - Wèl moge er uit blijken, dat de smart van koning Echnaton niet tevergeefs was, dat hij bleef ijveren voor den dienst aan één Zonnegod Aton, in weêrwil van alle tegenwerking en tweespalt tusschen de landspriesters van zijn tijd (s. 3: oorlog), - dat hij vast geloofde aan het feit, dat zijn dochtertje door heilige, sterkende amuletten (s. 5) geen vaagheid voor de voeten had, - dat zij door zijn liefde (het licht van de liefdegodin Astareth of Astarte) vermooid na haar heengang in een beter land was (s. 6: bij het heilige riet van de Earuvelden) dan bij hem, - ja dat hij hoopte, dat zijn woorden, zijn eeuwig blijvende gedachten van liefde voor zijn kind, weêrklank zouden mogen vinden in dat hemelsche rijk van Aton.
* * *