| |
| |
| |
De dochter van den kunstenaar door Jeanne van Schaik-Willing.
In haar jeugd woonde Saskia in een stille buurt der stad, dicht bij den rand der duinen. Haar vader was schilder. Haar moeder kende ze niet anders dan ziek. Het bovenhuis bezat twee verdiepingen. De lichte, rumoerige zolderverdieping, waar haar vader zijn atelier had en meestal sliep. De stille, donkere tweede étage, met de ouderwetsche mahoniehouten meubelen, waar haar moeder op bed leefde.
Ze hield veel van haar moeder op wie zij met haar hooge jukbeenderen, haar donkere glanzende haar, heur breede, al te breede schouders en jongensachtige ranke heupen leek. Haar moeder had de hooghartige oogen van een dier, waarin een weten was verstard als een antwoord op een moeilijk formuleerbare vraag. Oehoe's, die in 't donkerste hoekje verscholen zitten van hun kooi, kijken in den dierentuin zoo de verschrikte kinderen aan als deze hen ten slotte ontdekken. Ja, op een oehoe leek ze, Saskia's moeder, gelijk ze verschanst lag in het bed der door dichte gordijnen steeds duistere kamer. Ze kon weinig eten tegelijk en bijgevolg was ze altijd bezig iets te nuttigen. Met een lavendelkleurige sjaal over haar schouders geslagen, hoogopgericht tegen vijf kussens, was ze bezig met een zilveren lepel het wazige vlies van druiven te pellen vóór ze het glibberige groene vruchtklompje met een vertrokken gezicht bracht aan haar mond. Dan doopte ze haar vingers in een wit kristallen kom en begon aan de volgende druif.
| |
| |
Saskia zat als meisje aan 't voeteneind, van 't bed, haar handen vermoffeld onder de dekens, een effen resedakleurige deken, een beige plaid, een witte zijden geborduurde sjaal met franje als paardemanen. Tegenover de stille vrouw verstomde het kind, dat voelde dat schoolverhalen hier misplaatst waren.
‘Wat heb je geleerd vandaag?’ vroeg haar moeder dan.
‘We lezen den “Werther” van Goethe’ antwoordde Saskia.
‘Dat is dat verhaal van dat burgerkind met al die broertjes en zusjes, is niet? bad taste.’
Saskia begreep de opmerking niet, maar ze haatte haren Duitschen leeraar, die lyrisch werd over Werther. Door haar moeders opmerking gaf ze haren haat vrij, die steeds verder om zich heen zou grijpen. De Duitsche leeraar was jong en speelde een romantische rol in de verbeelding zijner leerlingen. Hij reed paard en Saskia's klasgenooten ontmoetten hem in de manège of in de lunchrooms waar ze thee dronken. Saskia begon goed gekleede aardige jonge meisjes te haten, haar leven met de vlotte jongens in tennisbroeken, die haar, de dochter van den schilder schuwden. Ze haatte op haar zeventiende jaar al wat jong was en speelsch en zocht te vele en te lichte beloften achter anderer hooge stemmen.
Wanneer ze 's Woensdags of Zaterdags theedronk bij haar moeder in de duistere kamer werd het tegen vier uur luid op de bovenverdieping. Het gas rammelde van zware voetstappen. Er werd met voorwerpen tegen den vloer gekletst. Eenige maten werden luid gefloten van een nieuwe Schlager begeleid door een fibreerende meisjesstem. Er klonk soms geschuifel van danspassen. Dan ging boven de atelierdeur open, even een stilte en wat zooeven nog een bruut rumoer was geweest, loste zich op in het bekende klosgeluid van voetstappen langs de looperlooze boventrap, stiller afdalen langs den Perzischen looper van de trap naar buiten. Even daarna kwam haar vader zelf. Een kleine gedrongen man met een kalen, glimmenden kop, grijze oogen, krullende haardotten om de ooren en een vochtigen rooden mond. Altijd als hij om de kamerdeur keek was 't of hij weer was vergeten dat het hier donker was. Hij stoof botsend naar binnen, zijn clownsgezicht ging ernstig staan en strak als hij zijn kin naar achteren trok binnen de plooien van een beginnenden onder- | |
| |
kin en met zijn grijze kleine oogen zijn vrouw aankeek, als zag hij over een bril heen.
‘Moet ik wat meebrengen voor je uit de stad?’
Zij sloot de oogen en vroeg dan:
‘Wat zou je voor me mee moeten nemen?’
‘Een harembroek of een monocle of confetti’ en hij was nijdig weg. Even een inval in de keuken. Geschaterlach van de meid en dan de trap af. De trapleuningen suisden onder zijn breede handen, terwijl hij zich omlaag glijden liet als een jongen. Met een harden smak viel de voordeur in het slot.
Dan was het tijd voor Saskia om naar boven te gaan naar het atelier om de penseelen te gaan schoonmaken. Ze kweet zich gaarne van die taak. Ze hield van 't hooge atelier met zijn schelwitte licht en den reuk van natte verf en parfum. Op een platform met een vergane lap rood tapijt stond thans de gouden canapee, die vader uit een failliet cabaret had opgekocht. Daarop lag een groen satijnen kussen. Op den grond stonden daarvoor een paar muiltjes van groen en goud. Lorre in zijn koperen kooi op een tabouret daarnaast. Over een stoel naast het platform, een nuchtere stoel van riet, die lang op de vliering had gestaan, hing een gele zijden japon met rijen strooken en lange wit leeren handschoenen. Een waaier met loovertjes, die grijzig waren vergaan, geel verlepte kant, een oude toef zijden rozen. 't Was alles versleten. De gele zij was gebarsten overal. Er hing een lucht van peper en kamfer en ook van poeier en schmink, anders echter dan de geur van poeier der meisjes op school, die met den Duitschen leeraar flirtten. De wanden waren tot bovenaan behangen met de felle levensgroote schilderijen van haar vader. Naast het fonteintje, waar ze bezig was de penseelen te wasschen, hieven zich de levensgroote roode figuren der twee matadors. Hun blauwig geschoren kaken herinnerden haar aan haren vader zelf. Andere portretten in gouden lijsten. Eén was er van Mathilde, het roodharige model in de staal-blauwe japon en de sigaret in den mond. Ze keek je hard aan. Aan haar spitsen vinger glom als felste nooit een groene steen. Een gemeen, wreed portret was het van Mathilde, dat nooit af was gemaakt. Mathilde was plotseling weggebleven en daarna kwam 't bericht van haar dood.
Haar vader had een half jaar niet geschilderd. Had met bleek
| |
| |
gezicht door huis gerend. Boekenkasten werden overhoop gesmeten, plaatwerken overstroomden het huis. Alle schilderijen werden verhangen. In die maanden was haar moeder niet in bed geweest. Door huis had zij gewaard als een statige zwarte vrouw met verbeten mond, een soort scherprechter, die was waar hij was met zijn onrust. Doch deze was gestild. En hij was weer gaan schilderen en moeder was weer opnieuw in bed gekomen.
Mathilda's portret wilde hij niet verkoopen. Daarna was hij stillevens gaan schilderen. Een hoop aardappels, een knolraap, muurtjes van turven daarachter. ‘Een hoekje in den kelder’ noemde hij het. En op den voorgrond, op den grijzen vloer, een ring. Niets dan die ring met den fonkelenden groenen steen, die Mathilda droeg op het portret. Vreemde bouquetten ook. Paardebloemen, die drijven in een wit granieten nestschaal en daarnaast een medicijnfleschje met een enkele orchidee.
Een gekloofde hand met zwart tusschen de huidrimpels en nog de aanduiding van een blauw boezeroen en op die groezelige werkmanshand een enkele perzik. Daarna volgde de serie katten. In dien tijd liep haar vader alle kattententoonstellingen af, abonneerde hij zich op een tijdschrift over katten. Hij had een vriend, die overdag een groentenwinkel dreef, maar die liefhebber was van katten. Hij stal katten voor hem van rijke huizen, waar ze op de bazalten stoepen zaten te spinnen. Haar vader schilderde ze in series. Witte en grijze of hij teekende ze op steen. Zijn eigen kat kreeg jongen. Hij werd woedend en verzoop de heele bende. De moeder gaf hij weg aan zijn kattenvriend, die er toen voor het laatst geweest was. Daarna begon hij weer model te schilderen. Tiny kwam met de zwarte fluweelen baret en het Schotsche jasje. Hij leefde op. Aan tafel wist hij slechts van haar te vertellen, dat ze zoo heerlijk liegen kon. En Bep, met de aaneengroeiende wenkbrauwen, die hij schilderde met een grooten gelen zonnehoed, maar verder naakt. Saskia voelde dat ze van die Bep had kunnen houden. Ze had iets geheimzinnigs over zich: zon die schijnt door gele gordijnen, zoetigheid achter een bittere schil. Bep zou teeder kunnen zijn. Als ze naar het schilderij van Bep keek met het door den zonnehoed schaduwige gezicht, waarbuiten zooveel gloed te raden viel, had Saskia medelijden met haren vader.
* * *
| |
| |
Saskia's moeder hield wel van haar vader, maar ze was trotsch. In haar kast hingen kleeren van voorname pracht. die hij voor haar had uitgekozen. Een kleed van wijnrood brocaat. Een japon van ivoorkleurig fluweel met een sleep. Een blauw vest, dat stijf stond van borduursel, gemaakt van een antieke mandarijnejas. Ook had ze juweelen. Een ketting door haren man ontworpen in hun verlovingstijd. Een ring van émail met zilver. Oorbellen van maansteen. Kettingen van cornalyn. Toen ze jong waren en ze gingen samen naar de feesten van zijn schildersgenootschap was zij een opmerkelijke verschijning. Doch ze had den strijd om den man opgegeven, sinds hem een eigen leven was ontbloeid boven op het lichte atelier. Hij moest tot haar komen. Zij had allen opschik prijs gegeven. De kettingen rustten in 'n ebbenhouten kistje, de mooie kleeren hingen in de kast. Ze wilde niet met de Tine's en de Mathilda's en de Beps concurreeren. Ze was geheel zichzelf. Daar ze ziek en zwak was gaf zij zich teugelloos aan haar lijden over. Ze wist dat men algemeen fluisterde over dien armen man met zijn zieke vrouw. Ze lachte er smalend om, ze wachtte hooghartig, welbewust dat ze door haar houding haren man de modellen in de armen dreef. Ze begreep wat die vreemd-plotselinge dood van Mathilda veroorzaakt had. Doch al zag ze de feiten met een cynische nauwkeurigheid, ze wist ze te overdreven. Ze romantizeerde het leven, zoo men 't noemen wil, de zonde. Haar opvatting omtrent losheid en lust was te vleiend. Ze kende de vervoering van haren echtgenoot te groote allure toe, ze begreep niet dat een weinig echtelijke tegemoetkoming van haar zijde, wat liefheid, een hartelijk gebaar, hem bevrijd had van zijn Beps en Tine's en misschien wel Mathilda's. Ze had niet geleerd dat kleine ijzeren grendels groote deuren ontsluiten kunnen, die toegang geven tot helle zalen. Zij liet dien kleinen, ijzeren grendel voor haar deur en hij durfde evenmin aan 't slot morrelen. Doch Saskia ried de gedachten
van haar moeder. Ze vervulden het kind met een diepe verontwaardiging jegens haar vader. Er vormde zich in haar een verachting voor den man in 't algemeen; ze was nog maar heel jong destijds. Mannen, zoo dacht ze, vertrapten prinsesgelijke vrouwen als haar moeder en joegen achter onnoozele poppen aan. Ze koos fel de zijde van haar moeder. Toch begreep
| |
| |
ze de schilderijen van haar vader en was de sfeer van het atelier haar sympathiek. Ze was echter te onnoozel om haar theorie aan de hand van deze ervaring te corrigeeren.
Wanneer Saskia door het stadspark liep en de eenden zwemmen zag in 't stofgoud van den laten herfst, of als ze wandelde langs het kanaal op grijze dagen, als water en lucht in een onwerkelijk grijs zijn opgelost, waartusschen als grauwe snippers meeuwen dwarrelen, kon er onrust gaande in haar worden, die den vorm aannam van een klank, een enkele klank, die aan bleef houden als een misthoorn. Het was dan of alle beklemming van haar leven aandrong achter dien klank en ze zocht hem in beuzelarijen te vergeten. Maar 't hielp niet. Als ze zich in zulk een stemming met vriendinnen bemoeide, voelde ze zich geisoleerd. Haar omgeving kromp samen tot een bont prentje, dat klein en preciesig ergens in een ledige ruimte zweefde. Pogingen om zelf binnen het kader van dat prentje te wippen mislukten. Haar vreemde houding joeg op den duur haar vriendinnen weg.
Op een ochtend, het was herfstvacantie, slenterde ze alleen langs den vijver van het park in de buurt van het kleine renaissance-kasteeltje dat achter een bosch van Rhododendrons verscholen lag. Ze had deze heele vacantie niemand dan haar huisgenoten gezien. Ze had gelezen, gebladerd in de plaatwerken, die de kasten van het huis vulden. Maar wanneer ze dan aan deze week terugdacht was het haar alsof ze den meesten tijd had doorgebracht voor het raam, of liever achter de dicht getrokken witte neteldoeksche gordijnen van de verlaten huiskamer. Ja waarlijk, ze had niet eens de moeite genomen de dicht geweven gordijnen open te trekken, ze had maar gestaan en met brandende oogen er doorheen naar buiten gekeken. Er viel weinig genoeg te beleven in deze stille straat aan den duinrand. Maar ieder mensch, die zijn tuintje doorschreed en 't trottoir afliep volgde ze tot hij uit het gezicht verdwenen was, alsof hij aan 't eind van zijn weg iets nieuws zou ontmoeten, dat vol verrassing zou zijn. Dan liet ze den wandelaar in de verte los en volgde een ander figuurtje daar beneden, dat zijn tuintje doorschreed en de verte tegemoet liep. Zoo tuurt een poes op de vensterbank naar de menschen buiten.
Op den duur werd haar lichaam zenuwachtig van dat onaf- | |
| |
gebroken stil turen, haar lichaam, niet haar geest, want die was te verslagen, te mat en moedeloos om onrust te speuren. Haar lichaamsonrust dreef haar de straat op. Haar geest scheen ingeslapen. Ze voelde, noch dacht. Haar wezen werd geheel vervuld door dien witten, dringenden klank als een misthoorn, die dat geluid onafgebroken roept. Doch ze wilde dat geluid negeeren. Ze trachtte te doen alsof ze een heel gewoon meisje was met pret in haar leven. Ze was bereid te lachen tegen iederen kennis, dien ze zou tegenkomen, doch ze zag niemand op haar gejaagde wandelingen en thuis was 't slechts haar moeder in de donkere slaapkamer, die haar met de thee wachtte.
Doch één ochtend schoof de zon zoo mild over den glanzenden vijver. Elf uur beierde de klok van het verlaten kasteeltje achter het donkere groen der rhododendronstruiken. Heel aan 't andere eind van den vijver waren kinderen bezig. Ze merkte het doordat de zwanen van den vijver lange strepen trokken over het glanzende water, terwijl ze wegzwommen naar den verren overkant.
Zijzelf had een dorren tak opgeraapt en slobberde daarmee zoo'n beetje in het water of eigenlijk ze ploeterde met een stok, terwijl er een plaatje was vol gouden zon, waar ze buiten bleef met dat witte gonzen in haar hoofd. Toen gebeurde het. Was het omdat die gouden stilte om haar heen hing? Omdat daar een bank, riekend naar hars in de herfstzon stond? Ze hief het hoofd op en glimlachte breed en zalig. Dan ging ze met een zucht zitten op de eenzame bank. Ze wilde het zware droomen nu wel over zich laten komen, ze vluchtte niet langer. Ze liet zich gaan, lui zittend op de bank aan den zuidpunt van den vijver en de melancholieke misthoornroep in haar hart brak open. Die ééne klank bleek slechts een hulsel te zijn geweest van kleurige muziek, waarvan ze nooit nog had geweten. Ze hoorde vroolijke, tintelende klanken, teveel tegelijk, te vol om er één melodie uit te onderkennen. Het was de mogelijkheid van een gansche schoof melodieën tegelijk, een bouquet van nog niet gansch ontloken klanken. Een heerlijk, zonnig tumult was in haar hoofd gaande, niet welluidend, maar vol geluk. Het was verwant aan de geur van vruchten, die lagen te stoven in de kraampjes langs het strand, aan den blik van Bep met den zonnenhoed, aan rooden hemel, dien ze eens had zien doorbreken achter een loodgrijze
| |
| |
wolk, aan het hart van bogonias, aan een groene wei met zuring, waarin koeien dommelen. Dat duurde zoo eenigen tijd, minuten uren?
En dan opeens was 't uit, was er een nieuwe stilte, die ze nog nooit zoo ervaren had. Stilte, die volkomen schoongewasschen leek. Even later begon de oude klok van 't kasteeltje weer te spelen, het halve uur. En meteen begonnen de dunne geluiden van den werkelijken middag op te zetten: de kreten van verre kinderen. Het plassen van water. Rillend loof van een populier. Een takje, dat brak onder een vogel.
Saskia voelde zich uitgerust en uitgeput tegelijk. Ze had 't liefst willen slapen. Doch tegelijk voelde ze zich licht, opgewassen tegen over haar leven, zooals anders nooit. Er heerschte vriesweer in haar ziel. Ze was niet droomerig, maar enkel nieuwsgierig. Ze bekeek onder het huiswaarts wandelen de paar moeders, die op de banken langs het water naast haar kinderen zaten te breien met andere oogen. Niet zooals anders droomde ze over het levenslot van deze zelfgenoegzame, poezele moeders van melk en honig, of over de afgebeulde, grimmige werkmansvrouwen, maar ze had willen weten wat voor handwerk het was, dat ze vervaardigden. Hoe 't patroon voor de broekjes, die ze breiden in elkaar zat. Of gindsche baby een jongen of een meisje was. Eindelijk was ze binnen het prentje gewipt, dat ze tot dusver op een afstand had moeten bekijken. Over wat haar overkomen was dacht ze liefst niet na. Uit haar geheim wilde ze geen conclusies trekken.... nog niet....
Voor het eerst was nu ook zij er niet op voorbereid de ziekensfeer bij haar moeder te vinden. Bij het binnenkomen trof het duister en de reuk van medicijn haar onaangeaam en ze had plotseling geen geduld om naast het bed met de groene deken, de beige plaid en de witte sjaal met paardemanen te gaan zitten. Ze liep de keuken in, trotseerde een paar luide, ordinaire grappen van de meid, want ze had honger in vleesch en stal uit de provisiekast een restje biefstuk, lummelde daarmee naar de voorkamer. Daar wachtte ze tot het rumoerig werd op zolder. Ze stond bij de deur haast trappelend van ongeduld, zoolang duurde het tot het heen en weer schuiven en kletsen en botsen daarboven was gedaan en 't model de trap af was. Nauwelijks klonken echter
| |
| |
de eerste schreden op de belooperde benedentrap of ze trok de deur open. Ze zag het de trap afdalende meisje nog net op den rug.
Haar vader trok aan het touw van de deur: ‘Nou ajus’, het klonk jonger, dan men van iemand met zijn gezicht zou verwachten. Dan had hij Saskia in de gaten en inplaats van nu zooals anders de slaapkamer van zijn vrouw binnen te gaan, volgde hij haar naar de zonnige voorkamer. Ze stond in een baan zonlicht, die door de ramen viel. Ze leunde met haar excessief slanke heupen tegen het mahonie empire kastje, dat goud was in dit licht.
Hij dekte de omgeving met zijn handen af, kneep zijn oogen toe: ‘Verdomd, dat is aardig zóó, dat is aardig zóó, dat kon ik zoo wel eens schilderen!’
Ze hief haar oogen tot hem op en 't was alsof nu voor het eerst, die vragende blik in haar breede, bruine oogen rijpte, en hij zag het.
‘Ik wou dat je me meenam, ergens heen, waarheen weet ik niet, ik kan hier niet blijven!’
Hij was nog bezig met het schilderij, dat hij in haar zag, liep wat op zij en naar rechts, nam een gothisch beeldje van 't bureau en zette het op het kastje naast haar. Vlak bij haar hoofd stond het beeldje. Ze droeg destijds nog heur haren lang, in 't midden gescheiden en in een wrong in den nek.
‘Zóó, zei hij ‘zóó, dus je wilt uit?’ en hij rukte zich los uit zijn schilderij en keek haar weer aan en lachte.
‘Rodin zegt dat de vrouw enkel mooi is op haar zeventiende jaar, daarna is het rommel’. Hij floot.
Zij dacht: ‘Ben ik nu een vrouw geworden, een vrouw voor mannen, is het kind zijn uit?’
‘Ga es mee,’ vroeg hij ‘naar boven’.
‘Trek aan,’ beval hij barsch van verlegenheid.
‘Van.... van moeder vroeger?’ vroeg ze.
Het was de ivoorkleurige japon, die zeer nauw en smal om de heupen sloot. Ze werd erin tot een Egyptische prinses. Zijn grijze oogen gingen weer te loor in streepjes. Zijn te witte tanden lachten boven zijn lippen. Zijn hoofd hield hij scheef.
‘Mijn dochter’ prevelde mij. ‘Mijn dochter’ en trapte tegen een ezel aan, die op piepende rolletjes achteruit schoot.
| |
| |
‘Dat is alles pas het begin, het begin, het begin’, zong het door haar hoofd en een vleug van de muziek van dien middag, licht en vluchtig als een adem, een geur, stoof in haar op.
‘En wat wil je nou, hè?’ vroeg hij met zijn handen in zijn zakken, nog steeds met dien verbouwereerden lach over zijn gezicht.
‘Ga je mee het leven in, het afschuwelijke, het afzichtelijke leven, hè, wat wil je? Ga je mee het eenige, ware, waarachtige leven in?’
Op dat oogenblik klonk van beneden de langzame, zorgvuldig articuleerende stem van zijn vrouw.
‘Saskia, waar blijf je?’
De stem klonk als uit het verleden. De toekomst was al bezig zich te voltrekken.
Het meisje keek haren vader aan. Ze legde hare handen op zijn armen. Ze wierp het hoofd in den nek met een gebaar alsof ze nu alles van hem verwachtte en antwoordde:
‘Ik ga mee’.
|
|