| |
| |
| |
Felix Timmermans door Willem Kloos.
(Pijp en Toebak, door Felix Timmermans. Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zn. N.V.)
Dit nieuwe werk ‘Pijp en Toebak’ van den genialen Vlaming is een allerbeminnelijkst want op bekoorlijke wijze geestig, en heerlijk-naief geschreven realistisch boek. Maar toen ik voor de eerste maal den titel er van las, legde ik het onmiddellijk stil naast mij neer en dacht er niet meer aan. Sinds mijn 20e jaar ben ik levenslang een vreedzaam rooker gebleven, en wel, omdat ik gewaar werd dat dit vriendlijke trekken en blazen mij zielsopgewekt houdt want elke neerslachtigheid verjaagt en ik er ook, met mijn gelukkig steeds sterk geblekene lichaams- en geestesgesteldheid, nooit eenige onaangenaamheid door ondervond. Heel inwendig ben ik altijd psychisch-levendig aan den gang en jongens-achtig-vlug dacht ik dus, toen ik het boek wéer vlak naast mij liggen zag: Ik zal deze natuurlijk leesbare beschouwing over mijn dagelijksch levensgenoegen, zoodra ik er tijd voor kan vinden, wel eens oplettend gaan bestudeeren, zooals ik dat altijd met alles doe wat ik onder oogen krijg. Want wie weet, wat deze auteur die, naar ik mij meen te herinneren, toen hij tijdens den waanzinnigen wereld-oorlog, wel eens op bezoek kwam bij ons, soms met genoegen een pijp of sigaar aanstak, mee te deelen heeft over mijn schuldeloos pleizier. Doch toen ik een tijd later gelegenheid vond, om met de door mij veronderstelde bespiegeling van mijn illusteren Belgischen vriend kennis te maken, merkte ik natuurlijk, dat zijn voortbrengsel heel iets anders als, ja veel meer nog dan een meditatie was. Immers, het is de verzameling van een dertiental stil-komische of ook wel eens zacht-ontroerende schetsjes uit het volksleven, die even pakkend zijn te noemen als alles wat
| |
| |
deze groote Zuid-Nederlander, na zijn prachtigen ‘Pallieter’, reeds zoovele jaren lang voortdurend op het papier pleegt te werpen van uit zijn fijnen, fermen geest en zijn echt-voelend hart, zonder dat de beschaafde lezer ook maar bij een enkele er van gegronde redenen vindt, om zijn schouders onverschillig op te halen of zijn wenkbrauwen boos te fronsen over iets zijn diepere Wezendheid hinderends er in.
Neen, Timmermans' kunst is altijd leven zullende Natuur en de schrijver zelf, zoomin als zijn tallooze bewonderaars behoeven te vreezen, dat, zeg maar b.v. over een paar eeuwen, zijn werk in den loop van dien langen tijd langzamerhand zal verhuisd raken naar de bovenste planken van openbare of persoonlijke bibliotheken, eenvoudig omdat er dan geen belangstelling meer voor zou zijn. En ik durf dit voor zeker houden en mijn overtuiging hier dus neerschrijven, omdat ik als rustig psychisch Ziener en dikwijls vooruit-ruiker van letterkundige aangelegenheden, die altijd in en voor zichzelf en ook naar buiten bescheiden bleef, en in gezelschap van anderen vrijwel zwijgt, zich in zijn appreciatie's en veroordeelingen nog nooit heeft vergist. Mijn dieper Wezen ging, eerst vaag nog, in de vijf eerste jaren na 1880, onze latere literatuur maar inzonderheid het dichterlijke deel er van, omdat ik zelf een Dichter ben, vertrouwensvol vóóruit voelen, ja diep-inwendig weten, kan ik zeggen, terwijl er hier toen nog niets, voor de groote Massa, aan den gang leek te zijn, en zoo mag ik er ook, menschlijkerwijs gesproken, op rekenen, dat mijn voorspelling omtrent het lot in onze toekomstige Letteren van Timmermans' natuurkunst geen misvatting zal blijken te zijn.
Och, ik heb heel anders, als sommige vroegeren wel eens schenen te denken of het tenminste opschreven, mij nooit bijzonder veel met de alledaagsche Helft van mijn menschelijke Geheelheid bemoeid - als deze in behoorlijke omstandigheden verkeert, dus geen ingrijpende veranderingen moet ondervinden in haar thans den heelen dag werken kunnend eenvoudig burgerlijk bestaan en zij niet telkens kleingeestig gehoond of gesard wordt, zoodat zij vreedzaam kan blijven arbeiden, houdt zij zich rustig en verlangt zij niet wezenlijk naar iets anders of iets méér. Want van sterkstrevenden, maar tevens reeds denken gaanden jongen jongen, heb ik het heele menschelijke leven leeren kennen als een waan, waarin
| |
| |
ieder met het beste en waarste deel van zichzelf zich recht heeft te houden, hetzij het hem goed gaat of slecht. Naar zoo'n houding want gedrag heb ik van uit mijn achterste Onbewustheid van kind reeds, dus eerst nog onwetend, gestadig gestreefd, en zóó zit ik ook thans nog, het grootste gedeelte van iedren dag, diep voelend en zoekend, maar zonder ooit over mijzelf, dus over mijn eigen geest heen te willen springen, in mijn werkvertrek. Mijn leven kan thans, na meer dan een menschengeslacht lang telkens weer terugkeerende moeilijkheden in uiterlijk zoowel als in letterkundig opzicht geslaagd heeten, ja, ik zie thans als levende werklijkheid in mij en om mij heen, wat ik reeds als 20-jarige, als ik heel diep-in naar binnen zat te kijken, soms plots vooruit ging zien, dat eens geschieden kunnen, neen moeten zou, - en daardoor is het mooglijk gebleken dat ik altijd sterk staan bleef, ook in mijn allerzwaarste levensomstandigheden. Ik verbeeld mij mijn heele leven, dus sinds ik mijn allereerst bewustzijn begon te krijgen, niets over mijn absolute beteekenis als mensch en geest, noch over die van anderen, want ik weet dat wij allen na een korter of langer tijdje weer verdwijnen moeten en dan vernietigd schijnen te zijn, maar wèl weet ik, zonder mij daar ooit over te verhoovaardigen in mijzelf, dat ik mij nu reeds heel lang want gedurende 55 jaren sterker en aanhoudender dan iemand anders in dit land met de Dichtkunst heb bezig gehouden, zoowel als met alles wat schoon in proza geschreven, daartoe te rekenen valt en haar diepte gestadig bevroedend ben blijven doorproeven met de fijnste, de subtielste vermogens van mijn gelukkig altijd robuust geblevenen innerlijken geest.
Maar, zooals ik reeds aangaf, ik verhief noch verhef mij daar ooit op, want dat alles is voor mij heel gewoon, en als een tweede Natuur in mij te noemen, die ik heel ver achteraf voel leven in mijn Binnenste, waar ik kalm tevreden over kan zijn, zoodat ik in mijn daaglijkschen omgang met huisgenooten en vrienden mij gestaeg heel gewoon-menschelijk-zachtmoedig uit en liefst iedereen zoo weinig mogelijk last bezorg.
Ik leefde altijd als diep-in minzaam en eenvoudig en het liefst jegens ieder guldoend mensch, indien mij dit laatste mooglijk blijkt, en nu ik mij nog wel niet oud voel, maar natuurlijk toch aan mijn levenshorizon de grijsheid zie naderen, kan mijn allerdiepste
| |
| |
psychische Innerlijkheid, van uit welke ik besta, nog veel vreedzamer en breeder dan vroeger, zooals ik daar reeds naar trachten ging als innerlijk een beetje verwonderd zwijgend kind en rustige knaap, maar destijds zonder nog veel te begrijpen natuurlijk er naar streven blijven, alle dingen en menschen waarmee ik kennis maak, en daaronder vooral de letterkundige verschijnselen, objectief te bezien.
En waarom ik dit hier meedeel? Och, eenvoudig omdat ik, nadat ik dit zeer aangename boek van Felix Timmermans met heel mijn psychische Kracht op ieder woord er van lettend had doorgelezen, plotseling mijn Binnenste hoorde, dat mij afvroeg: Waarom vind je dit nu zoo mooi? Waarom maakt het zoo'n heerlijken indruk op je? zooals mij dat nog altijd blijft gebeuren bij ieder goed letterkundig voortbrengsel, dat ik oplettend, met de bedoeling er over te gaan spreken, lees. Gelijk dit ook met mij het overeenkomstige geval is, maar in mijn jongeren tijd deed ik dit veel grager dan thans, wanneer ik iets volkomen waardeloos' dus mij diep-in kwellen gaande onder oogen krijg, en ik mijzelf dan soms ook heden nog vragen hoor: Hoe komt dit zoo leelijk te zijn, terwijl het toch bij het eerste gezicht een bekoorlijken uiterlijken schijn heeft?
Mijn literaire stellingen, die reeds een halve eeuw geleden in mij op begonnen te komen, zijn altijd dezelfde kunnen blijven, omdat zij na veel neerdalingen in mijzelf, te voorschijn zijn gekomen uit mijn diepste Psyche en ik ze altijd onbewust ben blijven volgen in mijn dichterlijk werk zoowel als dat ik hen als ingeboren richtsnoer nam bij mijn kritiek. B.v.: elke letterkundige schepping moet individualistisch zijn, waarmeê ik natuurlijk niet bedoelde aan te geven, toen zij na veel peinzen en alles nagaan in mij rees, dat een gedicht klein-persoonlijk, dus onbeduidend-subjektief, en dientengevolge voor andere menschen als de schrijver zelf en een stuk of wat gelijk-met-hem-gestemde kornuitjes misschien geheel en al onbelangrijk want niet of heel moeilijk begrijpelijk zou zijn. Integendeel. Want individualiteit is heel iets anders als subjektiviteit. Neen, een individualiteit is geen subjektiviteit, maar een Geest, die met voldoende kracht door zijn ouders heen, uit den Grond des algemeenen Zijns gerezen karaktervol blijft voortduren, en zijn diepste psychische Inwezendheid, die in en
| |
| |
door zichzelve harmonisch staat en zich goedwillend en spontaan kan handhaven, ook zelfs tegen alle andere kleinere want niet zooveelwaardige individuen in, waar dat zich handhaven noodzakelijk, neen, onvermijdbaar blijken mocht, omdat dat waarlijk individueele van zoo'n denker en dichter een deel is van het Eeuwige dat achter ons ligt. En dat is mij ook hier bij Felix Timmermans het geval gebleken te zijn. Hij moge in zijn Vóórziel neutraal zijn of geloovig-katholiek, in zijn diepste verste Achterwezendheid die hij zelf alleen maar gewaar gaat worden, als hij zich zet aan het schrijven, want zijn binnenste Ziel tot openbaring van haar Zelfheid komt is hij en blijft hij boven alles uit zijn eigenste Wezendheid, die hem een altijd duren zullend auteur zal doen zijn.
En ik stel dit hier geenszins vast als met een dekreet om mijzelf te doen gelden of den schrijver iets aangenaams te doen hooren, maar alleen, omdat ik het na een lang leven van psychische invoeling en letterkundig studeeren van binnen uit bespeur de Waarheid te zijn. Al was en blijft mijn innerlijkst Wezen stilhartstochtlijk - vandaar dat ik in mijn jonge jaren, als ik leelijk werd behandeld, wel eens onverwacht wild opgestoven ben in mijn rechtmatige verontwaardiging en mij een tijdje lang in woestdoende verzen heb geuit, toch bleef daarachter steeds de Rede werken, die mijn diepste psychische Bewogenheid en Wil altijd bleef overzien en mij haar bedarende hand steeds boven het hoofd gehouden heeft. De eerstgenoemde helft van mijn innerlijkst temperament heb ik van mijn jammrend om de Ellende van Dood en Leven gepassioneerd in 1860 gestorvene Moeder, de laatste, die over mijn emotie's altijd haar geduldig bewind bleef voeren, want ze geenszins onderdrukte, neen ze alleen maar, in de goede banen leidde, en er voor zorgde, dat ik niet alleen maar een poëet, doch ook een kritikus kon worden, heb ik te danken aan mijn voorgeslacht van vaderszijde, dat streng maar bedaard-gemoedelijk door het leven placht te gaan. En zoo ben ik kunnen geboren worden als de altijd diep-in lachende of weenende, maar tegelijkertijd op zijn eigene streng-geestlijken Grond staan blijvende, die ik steeds zijn mocht, en ook nog heden weet te blijven, al leeft er in mij tegelijkertijd en altijd door een onbewust wijd-reikend Willen, dat mijn eigen heimelijk innerlijk geluk is op dees aard want mij niet alleen als intelligentie maar ook als Voeler krachtig
| |
| |
houdt. En door die geestlijke combinatie mijner Eigenheid kon ik leeren alle kunst mee te voelen van vroeger, zoowel als van later, van meer verren, mij ganschlijk vreemden als van degenen, die meer of min dichtbij mij staan. En zoo vermag ik mij thans ook in Timmermans' kunstwerk Pijp en Toebak in te voelen, en zou ik dit natuurlijk even sterk weten te doen, ook al hield ik niet van ‘toebak’.
Het is een allerleukste reeks van fijn- en toch sterk-geziene, van eenvoudig- en toch zielssubtiel den lezer voor oogen gebrachte korte verhalen, onder wier lezing het mij soms wierd, of ik weer in het prettige want meer luchtig dan ons land levende maar toch diepst-in serieus zijnde België toefde, zooals ik daar in 1882, zoowel als in 1884, zelf telkens vele maanden als anderslandig maar mij dáár toch volkomen thuis voelend inwoner vertoeven mocht.
O, de tijd, dat ik 's morgens in mijn eentje door het Bois de la Cambre doolde en mij liep te prepareeren onder de hooge breede boomen, om 's avonds laat in de volkomen stilte van mijn levendig-kleurige kamer in de Rue Souveraine weer een eindje verder te kunnen komen met Okéanos of aan mijn eigene nog geheel onzekere letterkundige toekomst dacht, dus, leek het mij toen, heel ver in den tijd vooruitkeek, als al het koel-coulant-redenaarsachtige verzenmaken van de Ouderen en een aantal Jongeren dier dagen heelemaal voorbij dus vergeten zou zijn!
Ik heb toen België lief leeren hebben, omdat alles er minder stijf afgemeten dan hier deed, en wat de volksklasse, tenminste, die kamers verhuurde, betreft, meer vlug-weg natuurlijk-beschaafd scheen te zijn dan hier. De Vlamingen hebben in hun geaardheid iets heel bijzonders in zich, waardoor ik, al draag ik, als geboren Hollander, eenigszins een deksel van stijfheid om mij heen, het over het geheel makkelijker kon vinden met hèn dan met vele vroegeren, die ik op het marionetten-tooneel van dit leven te ontmoeten kwam. Van kind reeds altijd diep-in natuurlijk dus geheel mijzelf zijnde zonder mij in mijn denken dus mijn meeningen, aan mij van buiten af opgelegde stelregels te storen, waartegen ik mij uiterlijk niet verzet, heb ik steeds zelf heelemaal uit mijn altijd bezig zijnde dus werkende Diepte geleefd en dan verstandig-ingetogen geschreven, zooals Felix Timmermans ook zelf doet
| |
| |
in zijn heerlijke kunst. Zijn zien en voelen van alle dingen buiten hem ontstaat spontaan: het gaat bij hem voort als in een vloeiend bewegen, en hij weet dat innerlijke zielsbeweeg te zeggen op een wijze, die het tot allerprettigste woordmuziek maakt.
Dit was in Pallieter reeds het geval: de taalmuziek klonk daar uit den aard der zaak, want door de stof, breeder en hooger dan in deze korter durende levenstafereeltjes, maar toch laat zich in Pijp en Toebak voor waarachtig meevoelen kunnende lezers, die niet alleen maar belang stellen in lange verhalen, waar ze dan later met hun verstand over redeneeren kunnen, precies dezelfde zuivere toon hooren en dezelfde schoonheid zien met hun innerlijk oog, die hen aan hebben gegrepen in dat jongelingsboek.
Het malle, naieve idee is onderwijl ik buiten als kleine jongen wel eens zomer's op eenzame landwegen liep en ik dan plots van binnen in mij een vreemd soort van zingen hoorde, of juister, het scheen mij te worden, alsof ik het eenigszins hoorde, schoon ik in mij noch om mij eenig geluid vernam: zou er misschien een musicus in mij schuilen? Maar die meegeborene aanvoelingskracht mijner Ziel voor muziek die elke disharmonie onverdraaglijk voor mij maakt, heeft nog later, toen ik mijn eigenste bestemming had bereikt, want literator was kunnen worden, er van zelf toe gebracht, dus zonder dat ik mij dit expres had voorgenomen, om te gaan letten op de harmonie der taal in alles wat ik zelf op het papier bracht, of in anderen las. En die onderlinge harmonie der woorden en in verband daarmee ook van alles wàt hij zegt, is nu juist datgene waarin Felix Timmermans als kunstenaar zich een onvergelijkelijk Meester toont te zijn, omdat de uit zichzelf fijn hooren en voelen kunnende lezer, zooals de zielsechte literaire kritikus bovenuit alle andere menschen te zijn heeft, en aan wien dus het recht, want de macht tot beslissen toekomt, in den grond zijner Wezendheid gewaar wordt, dat onze groote zuidelijke stamgenoot moet worden genoemd.
* * *
Ik heb het altijd een averechtsche want oppervlakkige gewoonte gevonden, om veel aan te halen, en dus zijn eigen bladzijden op gemakkelijke wijze te vullen. En ik doe het dan ook niet altijd en nimmer bovenmate, omdat ik mijn heele leven in de letteren en
| |
| |
alles wat daarbij tepas gebracht kon worden, en voor de bewijskrachtige opstelling van meer juiste begrippen dan de vroeger hier gangbare steeds maar door heb geleefd, zoodat ieder verstandig mensch er zeker van kan wezen, dat, ook al haal ik niets aan, de uitkomsten van mijn ernstig beoordeelend voelen en denken precies kunnen passen op den tekst van den auteur. Doch deze reeks kleine scheppingen van Felix is zóó waarlijk-sympathiek, dat ik voor mijn eigen pleizier, en, ik twijfel er niet aan, óók voor dat van den lezer er het een of ander uit wil overnemen.
Doch de keus, ik erken het, is moeilijk, want ik zou graag het allermooiste willen laten zien, terwijl toch alles van dit boek in waarheid even voortreflijk is.
En het wijste zal dus zijn dat ik op goed geluk af een bladzijde opsla. En ik tref nu juist de schets die heet: ‘Rond een plaats van portier’. Het begin schrijf ik hier over:
‘Jef Lovers ging haastig door de stille straten nevens de bevrozen ruiten van de winkels. Hij droeg een paar schoenen weg naar menheer Smans, wijnhandelaar en gemeenteraadslid. Die zijn dochter trouwde morgen.
Rijke, brave menschen, die van Smans, dacht Jef en daarom had hij den prijs van de schoenen met twee frank verhoogd. Hij had er haast een week aan gewerkt, want als ge zoo tegen de zestig zijt, gaat het werken u niet meer af. Wat zouden hij en zijn vrouw met die 22 frank van de schoenen allemaal niet kunnen doen! Eerst en vooral kolen koopen, er was geen vol mandeken meer in den kelder; een wollen hemd voor zijn vrouw, en dan d'huishuur, en voor 'thuishouden koffie, suiker en zoo 't een en ander; en voor Jef zelf, een frank voor zijn Zondagsche pintjes en twee pakskes tabak, fijn snee uit de' Ekster. Dan was 't weer op. Als er dan maar weer versch werk kwam. Met zoo weinig geld toch proper en deftig op straat komen, dat was een heele krachttoer. Jef had schrik van de winter, van de immerdreigende armoe. Zoo heel zijn leven tegenslag gehad, zoodat hij zich aan niets anders meer verwachtte, nooit wat kunnen sparen, en later moeten blij-zijn met het godshuis, waar g'uw leven laat uitdooven, om dan van den arme begraven te worden.
Hij kon daar zitten aan denken, dat het koud zweet hem
| |
| |
uitbrak. Gelukkiglijk was er zijn vrouw nog, zijn Net, zijn goede Net. Die wist er altijd de moed en de jeugd in te houden, het klaar te spinnen, dat er werk kwam, hoe ge weet het niet: die was altijd vol vertrouwen, die kon nog zingen, en als er iets te weinig van 't een en ander op de tafel kwam, had ze altijd juist pijn aan de maag.
Zonder ons Net had haar Jefken al met zijn pikkels omhoog gelegen, zei hij in zijn eigen, toen hij aan de witte poort van menheer Smans aan de bel trok. De meid nam de schoenen aan en hij zei den prijs. Zij liet hem op de mat staan wachten, want het was pas geschuurd. Hij riep haar nog eens na: 't Is twee en twintig frank.
Hij bezag den schoonen gang in witten marmer. Er stond een koperen paraplubak, en op den breeden trap lag er een roode, vloeren traplooper. Daarnevens achter de dobbel deuren hoorde hij 't rinkelen van glazen en tellooren van de feesttafel die z'aan 't zetten waren.
Wat is nen arme mensch toch maar een worm, zuchtte hij, ne mensch zou bena socialist worden als ge dat zoo ziet. Daar was de meid al terug. Jef glimlachte en stak zijn hand uit. Jefken, zei de meid, onzen menheer zal toekomende week wel betalen, want hij heeft nu geenen kop met al die zorgen voor morgen.
't Is spijtig, zei Jef; 't is anders rap gegeven en ik meende in passant juist leder te gaan halen.’
‘Maar hij vindt zijn sleutels niet. Ge weet toch, dat het in orde komt, hé, Jefke?
Natuurlijk, zei Jefke, en hij lachte om te laten hooren, dat hij geen wantrouwen had, en hij deed daarbij fier. Hij wilde niet laten peinzen, dat hij alleen voor dit geld kwam.
Laat menheer maar geen moeite doen, met naar de sleutels te zoeken. Zegt aan menheer, dat ik in de week wel eens zal binnenkomen. Nu ga ik rap naar huis, om 't geld voor ander leer te halen. 't Zal me deugd doen zoo wat overendweer te loopen, ne schoenmaker zit veel te veel binnen.
Als hij buiten kwam bleef hij met hangenden kop ontgoocheld staan. En in eens schoot hij er rap van door en vloekte: Die smerige Smans, die smerige Smans!’
* * *
| |
| |
Het eerste want hoogste vereischte voor alle waarachtige kunst is dat zij wezenlijk leeft. Maar deze allereerste, deze voornaamste letterkundige grondstelling, die door de innerlijkste geaardheid van alle mogelijke wezenlijke en dus geblevene kunstwerken van het verleden bewaarheid blijkt te worden, heeft natuurlijk niet alleen betrekking op het uiterlijk der hier op aarde bewegende vormen en de combinatie, waarin deze zich voordoen, maar ook op het innerlijk der geesten en zielen. Alles, maar dan ook alles moet precies en diep-in realistisch blijvend zijn in de kunst, zoodat een hoog-lyrisch gedicht, een van Pindaros of van Shelley b.v. levend moet genoemd worden, omdat het precies-realistisch weergeeft, wat er op een gegeven oogenblik uit de Diepte naar omhoog ging leven in de ziel van den poëet. De levende realiteit, die ook zulke waarachtige Dichters geven, is het zeer werkelijke wat er binnen in hen uit zichzelf bestaat en voortdurend blijft werken, al worden zij met hun daagsche menschenhelft dit, gelukkig voor hen, niet voortdurend gewaar. Zij kregen bij hun dichten verschijningen en inblazingen van uit hun diepste Zijndheid, die een uitloopster is van de diepste Inwezendheid van alle dingen en waarin het gewoonlijk alleen reëel genoemde Buitene nu en dan zijn weerspiegeling vond.
De geest van den evenzeer bezielden Felix echter, die tot een heel ander en veel meer voorkomend soort van realisten behoort, leeft door den aard zijner Ziel in de eerste plaats in de waarneembare uiterlijke wereld. En het juiste beeld, da hij daardoor van deze heeft ontvangen, valt bij hem naar binnen tot in zijn zuiver-voelenden geest, waaruit het dan later weer komt stijgen als onsterfelijke kunst, daar dit beeld van het buiten hem Zijnde daar dan gedrenkt werd in den bewegenden oceaan van zijn voelende zienskracht en zijn innigst maar door zijn daaglijksche Rede harmonisch geregeld gemoed.
Ook door dit mooie boek weer blijkt Timmermans te wezen, dus gebleven te zijn, een onzer beste moderne Nederlandsche auteurs.
|
|