| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXXVII.
Vredig nu leef 'k. Wat wenschte ik mij van Verren? Niet heel veel,
Alleen maar dat 'k gezien werd als te zijn de stille, gave
Werker van binnen uit naar buiten, die gestaeg dit staven
Van vroegste knapedagen deed. Heel schaars ik speelde of speel.
Als goede Geest gedroeg, gedraag 'k me in dit vreemd Aanzijn: 'k deel
Uit diepste Diepte mede, wat daar voelt en denkt, beschaven
Verheldren gaand den Waan der rare Menigt, die verslaven
Zich durend gaat aan vaag gedaas. Want zelf ben 'k niet uit meel
Gebouwd, dat weer verstuift. Een Wil ik blijf, wien 't groen en geel
Te worden scheen voor de oogen soms, wanneer hij las wat brave
Praters van vroeger staeg herhaalden. 'k Geef uit Grond der Keel
Harmonisch wat mijn Binnensterkten staeg mij geven, gaven
Te zingen naar de Hoogten, die beheerschen me algeheel
En nooit wou 'k méér ontvangen dan 't mij passende eigen Deel.
| |
| |
| |
DCCCXXVIII.
't Bleef vreemd me een beetje in 't vreemde Leven. Reeds als kleine knaap,
Die meende 't ernstig met al dingen, flink zijn best doend, paste
'k Streng op mijzelf, om nooit in kind'schen Waan te hoog te tasten
En ijdlijk dan te babblen, dat 'k iets haalde of wist. Nóg raap,
Lijk raapte ik 't Weten saêm, dat 'k, eer 'k iets schrijf behoef, maar Aap,
Die nádoet, nooit ik wierd. Fijn-teer, toch droeg ik 's Leven's lasten
Al mooglijke met eendren moed. Ik kan gelaten vasten,
Lijk soms ik deed, wen 't aêrs niet kon. Heel jong reeds, leek de slaap
Me iets raar's, en nachten lang lag 'k wakker, mijmrend, maar toch krasten
Wat raven soms, dat 'k suf, slap, zwak was, want dat 'k hier vergastte
Mij, de arme, aan Pret. Och, nu 'k bedenk al wat ik duldde, gaap
'k Soms, maar dan om mij heen zie 'k naar mijn volle boekenkasten,
Mijn levenslange troost, ofschoon ook dáár mijn Voelen vlaste
Op gras vaak, maar slechts hooi vond. Sterk nog leef 'k, wijd-grazend schaap.
| |
| |
| |
DCCCXXIX.
Eenvoudig, ferm, vertrouw 'k nog op mijn Inzijn, lijk als kind
'k Bewustloos deed reeds. Rustig-rustloos slaagde ik, kalm gedreven
Door Stille Kracht. Dies willig blijf ik mijn fijnst Zelf, dat 'k leven
Voel stevig: 't groeit en bloeit, zoodat 'k nog altijd wèl-gezind,
Lijk was 'k als knaap reeds, doe. Maar niet zoo psychisch-vlug meer bind
'k Me aan andren, schoon 'k nog elken Goede gaarne geven
Wil, wat hij hoog behoeft, om met zijn fijnst Beseffen, streven
Te kunnen blijven naar 't hem wenkend Doel. Als breede Wind
Doorzoeft mijn Wil mij soms, om braaf te helpen. Schijn-stroef kleven
Van kind aan weingen blijf 'k slechts, die 'k trouw-goed, diep-eerlijk vind.
Mijn Achterdiepte steunde wijs mij, wen ik soms een ‘hint’
Niet had gevolgd, dien zij mij gaf. En thans zij zegt mij: ‘Weven
Moogt lang nog ge aan uw zware Levenstaak, tot ge eindlijk sneven
Moet, en ge in 't nooit door één Begreepne vredevol verzwindt.’
| |
| |
| |
DCCCXXX.
Zielen van fijnste hoogste Goeden in een oogwenk gaan
Te loor door stalen Straal van Eeuwgen Bliksem, daar 't vreemd Wezen
't Diepste dees Aanzijn's aêrs niets is als Ziel. Och, 't geestlijk-vleeschen
Beweeg van Schoonheid blijft een staêg gewijk, dat 'k lief zag aan
Als wijd-uit mijmrend kind in diep verbazen. Dat het Waan
Moest heeten, nog begreep 'k niet, toen 'k als schrale Knaap herrezen
Uit lange ziekte, want door diepsten Zielegrond genezen,
Zwak lag te bed en naast mij zag de kamer rond. Als zwaan,
Wit-slanke rees 'k toen traag omhoog naar 't Leven, schoon mijn pezen
Niet steevger wierden. Maar die teêrheid kon mij geenszins schaên.
Want diepst-in kalm energisch ben 'k nog door den Geest, die staan
Hoog bleef mij te allen tijden en mijn Psyche hield in wezen
Als ijzge of gloênde Storming van den Wil. Och, 't dwaze smaên
Der liên, die hoonden mijn oprechtheid, is in 't Niet vergaan.
| |
| |
| |
DCCCXXXI.
Idyllisch moog' mijn psychisch strijden lijken eindloos-velen
Die, zwoegend in fabrieken of stipt-reeknend op kantoor,
Gaan dag aan dag eentonig met hun noesten arbeid door,
Maar dan gezapig rusten of zich zalig-suf vervelen,
Daar in publieke ruimten ze op verlichte doeken spelen
Zien àf zich zotte zwiering, of vaag-moê 't melodisch koor
Hooren van sierlijke figuurtjes, die, helaas, weer gaan te loor
Tezamen met de tonen hunner teedre, zuivre kelen.
Och, 'k zelf leek ‘zwakke’ aan Dwazen van voorheen, als kon 'k slechts kweelen
Schaars even in mijn's Levens vroegte en met zacht-kalm gesmoor
Mijns lachens vaak vernam 'k, dat 'k, willoos, dácht nooit. Maar niet schelen
Mijn Diepte kon dat lastren. 'k Bleef mijn Zelf, geen enkel spoor
Van 't Ware in al hun zeuren vond ik, noch waarom 'k als Moor
Aldaagsche, domme wierd verbeeld, die enkel kon krakeelen.
| |
| |
| |
DCCCXXXII.
Diep-in getroost steeds wordend door mijn Eigente, ik verkeerde
Als knaapje soms met vreemden, daar 'k in eigen huis nooit vond
Aanspraak. Als kind moest 'k daar zoo stil zijn als een oude hond
Die wordt geduld nog, daar hij niets laat merken. En dus scheerde
'k Slechts uiterlijk, niet innerlijk me aan de anderen. Och, 't deerde
Me alleen een beetje, vriendlijk, wen één ziek wierd. Doodstil stond
'k Dan soms bij 't bed, en voelde flauwtjes want heel verst-in bond
Wel iets mij, maar niet sterk aan wie daar lag en leed, en 'k smeerde
Mij daadlijk weg, wen 't kon. 'k Was zelf niet blozend, niet gezond,
Maar uren lang alleen te loopen buiten 'k heerlijk vond
Waar onderdoor ik opzag naar de lucht, waar glijdend veêrden
De lichte wolkjes voort. En zitten gaand op bank dan, leerde
'k Uit oude boekjes veel soms. 's Avonds vroeg naar boven, lont
Vage reeds rook ik op de trappen naar mijn bedsteê-spond.
| |
| |
| |
DCCCXXXIII.
't Verste Onbewuste is Oerbron van mijn Zijn. O, Poëzie,
Die 'k voelde, als kind reeds, door mijn Geestje golven, wen 'k gezeten
Eenzaam moest peinzen over alles en mijzelf, versmeten
Daar 'k wist mij door haast ieder. Vlaagje van melancholie
Beving mij vaak, maar thans op eens heel klaar gevoeld doorzie
'k Mijn jeugd-ellende. Schoon een driftkop, heeft zich toch gekweten
Mijn innigste eigen Ziel van heel haar zwaren Plicht tot weten
En sterk begrijpen van al dingen. Maar niet één, twee, drie
Ging 'k ooit beslissen: zéker moest ik zijn eerst, want al fantasie
Van andren en mij zelf mistrouw 'k behoedzaam, en gespeten
Heeft het mij soms, dat 'k niet nóg killer zien kon. Fel gebeten
Ten doode half soms wierd 'k door wie 'k waardeerde en 'k vraag dus: Wie
En wàt is geen komedie? Maar diep blijf 'k en 'k hoop: vergeten
Vervlieg 'k eens in 't Oneindge, vrij van elke sympathie.
|
|