| |
| |
| |
Verzen van Hermance Farensbach.
In memoriam Frits Hopman.
Ik, vreemdeling in 's werelds jacht,
Ik lachtë als een wijze lacht,
Een beetje spottend, droef en zacht,
En vluchtte met mijn mijmerij,
Alleen, den luiden weg bezij,
Waar stond het licht als gouden wijn,
In wiens bezonken najaarsschijn
De dingen glansden vreemd en fijn.
En dikwijls als een blad bewoog,
Een ijle geur de lucht doortoog,
Schoot plots in mij een beeld omhoog,
Een vogel, schitt'rend, rank en bont,
Die steeg zoo verre van den grond
Dat ik zijn lied vaak nauw verstond.
En somtijds in een blauwen nacht,
Waartegen boomen zwart en zacht
Met houtskool schijnen aangebracht,
Heb ik in 't blanke licht der maan
Als een betooverde gestaan,
En misschien iets van God verstaan.
1933.
| |
| |
| |
In de schemering.
Voel ik mij een vreemdeling,
Los van alles om mij heen,
Waar ik straks nog één mee scheen.
Koel als water in mijn mond
Proef ik 't leven, dat ons bond;
Eenzaam sta ik als die roos,
Wit en stil en geureloos.
Klaagt soms plots'ling van een leed,
Dat de ziele nauw'lijks weet:
Heimwee naar een ver, ver huis....
Angst waait door het boom-geruisch.
1933.
| |
| |
| |
Het oude huis.
Dat oude huis, waarlangs ik ging
Dien avond in de schemering,
Waarom bleef het zoo klaar mij bij
Als een ontroerend schilderij?
Die verschë aard'--en-watergeur,
Die vervelooze bruine deur
In witte gevel, vuil en oud,
Die leek zoo vreemd, èn zoo vertrouwd.
En naast de huizing langs het pad
Kastanjes, hoog en zwart en nat,
Wier groen sprong reeds de knoppen uit.
De lucht ving blank zich in een ruit,
En over mij kwam als zacht leed
Een regen, die mij mijm'ren deed.
De weg lag donker, vocht en vreemd....
Ik dacht aan u, en voelde een leemt',
Een ijle pijn, maar niet heel diep,
Het was of alles in mij sliep....
En 'k zag langs zilv'ren berken-laan
Ons samen door den schemer gaan,
Heel schuw en stil, met geen gebaar
Haast durvend reiken naar elkaar.
Ik weet het niet, maar waarom zing
'k Dit lied van ijle erinnering,
Van 't oude huis, van u, en van
Ontroering, die 'k nauw vatten kan?
1932.
| |
| |
| |
Lente-schemering.
Aan den voet van het terras
Tusschen teer ontspruitend gras.
Roerloos in zijn spiegel vingen
Heure beelt'nis de seringen....
Plots'ling ging een merel zingen,
Zweeg dan weder als beducht
Voor het eigen hel gerucht. -
Koel-grijs hing de schemer-lucht,
Waaruit zachte lente-regen
- Tastend hare weifel-wegen -
Schuw en stom kwam neergezegen.
En van ver zag ik u gaan,
Met uw witte kleeren aan,
Schimmig over grijze paân,
Als een heil'ge, welker wezen
Uit de nevels scheen verrezen
Blanker scheen vanaf 't terras,
Stiller nog de vijverplas....
't Leek of ik gelukkig was.
1932.
| |
| |
| |
O lief, oneindig zacht gezicht......
O lief, oneindig-zacht gezicht,
Dat tusschen mijne handen ligt
Met fijne streek der wenkbrauw-bogen
Strak boven teer geloken oogen,
O gaaf ovaal, zoo bleek en broos....
Alleen de mond een donk're roos.
O lief, oneindig zacht gezicht,
Dat vult mij met een wellend licht,
Ik zou mijn mond af willen wenden
Om niet uw blanken bloei te schenden,
Maar gij hebt iets in mij gewekt,
Dat dwingend tot uw lippen trekt.
O lief, oneindig zacht gezicht,
Dat tusschen mijne handen ligt,
Ik moet u kussen duizend malen,
En het nog duizend keer herhalen,
Ik die mijzelve niet meer weet,
Gelukkig tusschen vreugd en leed!
1932.
| |
| |
| |
Levensreis.
O, druk mij vaster tegen je aan,
Ik durf haast op de plecht niet staan,
Zoo angstig wijd is de oceaan!
En om ons deze duisternis....
En onder ons diep, ongewis
Het water, dat zoo donker is;
En dan het sluipend spook der wind....
O klem mij aan je borst mijn vrind,
Ik voel mij angstig als een kind!
1932.
| |
| |
| |
Bankroet.
Mijn bloed is donker, moe en ziek,
't Hart tot den dood melancholiek.
Het regent over naakte daken....
Wat kan mij nog gelukkig maken?!
Los in mijn handen hangt een boek....
Wat of ik in die letters zoek?
Een God? - Dien ben ik lang vergeten,
Van liefde heb ik nooit geweten,
Want niets, geen man, geen vrouw, geen kind,
Niets heb ik eig'lijk ooit bemind.
'k Ben, drijvende op duist're stroomen,
Hier in dit eenzaam land gekomen;
Vandaag stierf ook mijn laatste vrind,
Mijn eenige gezel, de wind.
Nu liggen onder mij de straten
Nog stiller, triester en verlaten,
De huizen staren strak en dicht
Met onverbiddelijk gezicht.
Mijn hart bonst als een luide hamer!....
O, die bewegelooze kamer,
Uit welker hoeken bespringt zwart
Dë eenzaamheid mijn angstig hart!
Ik voel een ijl, onvatbaar zwijgen
Van alle kanten mij bedreigen....
Het water rochelt in de goot,
Ten afscheid fluit een verre boot....
1932.
| |
| |
| |
Herkenning.
Wat is het wonderlijke licht,
Welks goud-mist stijgt uit een gedicht?
Dat gloeit door 't koel-blank marmer heen
Der beelden uit het ver verleên?
Dat glanst door 't oud berijmd verhaal?
In Middel-Eeuwsche kathedraal?
En in den puren heil'gen-schijn,
Die om Madonna's heen kan zijn
In Botticelli's tooverrijk,
In 't land van Memlinck en van Eyck?
Wat is het wonderlijke licht
Lief, bloeiend door uw zacht gezicht?
Wat is het licht, dat ziet mij aan
Uit bloemen, sterren, zon en maan?
Wat is dit licht, dat ik herken,
Waarin ik eerst mijzelve ben?
Wat is dit gouden licht in mij?
Wat is de ziel? - God, wie zijt gij?
1933.
|
|