| |
| |
| |
Kapitein Henrik door Johan van der Woude.
Licht schommelend, óverhellend naar één zijde, voer het schip over de zee.
De zeilen stonden gespannen onder den lichten winddruk; élk zeil was bijgezet en de schooten en vallen wrongen en piepten in de blokken en rond de pennen.
Het was een oud schip, een driemaster en het voer onder de blakende zonnehitte, onder winderige luchten, in storm en regen, in een stijve bries en in de lauwe passaatwinden over alle zeeën.
Op haar boeg stond, in verweerde letters haar naam, Regina, en zij voer in de wilde vaart van Oost naar West, van Zuid naar Noord.
Zij dreef over de lange golven van den Atlantischen Oceaan, onder de heete luchten over de Stille Zuidzee; zij deed eilanden aan waar ééns in het jaar een schip op de reede verscheen. Haar masten doemden voor de haven van groote steden óp uit den mist en haar zeilen dropen van den regen in de ruwe, Noordelijke wateren.
De Regina was oud, verweerd en de vroegere snelheid van haar gladde glanzende romp, diep snijdend door de golven was verloomd en verlogd door de vele mijlen die reeds waren afgelegd; worstelend, vechtend, met een enkele maal een rustige, kalme reis.
Ze was moe geworden door de afstanden der aarde, door de oneindigheid van de oceanen onder windstille luchten, door de bitterheid der gedurige tegenstand van woedende stormen, van het striemen en slaan der Westewinden, van de ijzigheid der
| |
| |
sneeuwstormen en van de plotselinge, dreigende, versmorende stilte op de lauwe wateren in de Stille Zuidzee, vóór de verscheurende ongebreideldheid van een cycloon.
Ze had allerlei ladingen gevoerd, van copra en salpeter tot steenkolen en verboden wapens toe. Ze had zich, tot het laatste merk diep geladen, haar ruimen met ballast volgestouwd, een weg over de zeeën gebaand.
Nu was ze oud, kraakten haar masten en voer ze log, loom en vermoeid onder haar gespannen zeilen.
De kapitein, eigenaar van het schip, had ruim veertig jaren geleden de Regina van stapel zien loopen en het, als nog jonge man, gekocht. Nu was hij oud geworden met zijn schip. Zijn witte bakkebaarden zaten als geplakt aan zijn verweerde wangen; zijn korte haar, hard, droog en stijf met in het midden een kale plek, stond scheef naar achteren op zijn gebruinde hoofd.
Zijn neus was recht, de mond smal en verbeten; zijn oogen tuurden en knipperden tegen het licht.
Hij droeg onveranderlijk een blauwe broek met wijde pijpen en een blauwe jas met glimmende knoopen. Om de armmouwen schitterden vier gouden strepen. Sokken droeg hij nooit en hij liep niet anders dan op schoenen van touw.
Kort, met breede schouders, plomp, schommelde hij over het dek en zijn voeten stonden in het zwaarste weer muurvast. Hij dronk niet, maar gunde zijn bemanning op tijd een borrel. Hij was zwijgzaam, sprak zelden of nooit met de equipage, maar áls hij het deed, was zijn stem zacht als die van een vrouw en straalden zijn scherpe, blauwe oogen, zoodat iedereen aan boord van het schip erop vlaste dat de oude hen aan zou spreken.
Alleen met den eersten stuurman sprak hij heel veel; ook al door de vele besognes welke dit noodig maakten. Maar hij werd nooit vertrouwelijk en de stuurman, die vaak toespelingen maakte, werd altijd met een kort woord op zijn plaats gezet.
De kapitein heette Henrik; zijn familienaam doet er weinig toe. Niemand aan boord kende deze, niemand vroeg er naar en het was ook van geen belang. Zijn papieren waren in orde, de autoriteiten maakten nooit eenig bezwaar en hij kreeg steeds nieuwe lading, wáár hij ook was en wannéér hij er ook was gekomen
| |
| |
Henrik sprak zijn talen als de beste en was nooit, in welke haven ook, verlegen met zijn mond.
Hij had de Regina gekocht van het geld dat hij van zijn vader had geërfd, die mét het schip waarop hij was opgegroeid en waarop Henrik de eerste twintig jaren van zijn leven had doorgebracht, in den Stillen Oceaan was verongelukt. Met twee matrozen was Henrik door een kleine negervanger opgepikt en op de Nieuwe Hebriden aan wal gezet.
Toen was hij naar Europa gegaan, had in een groote havenstad het geld van zijn vader van de bank gehaald en was op zoek gegaan naar een schip.
Hij zag de Regina en kocht haar.
Sindsdien had hij het schip niet verlaten en had, terwijl hij ongetrouwd bleef, met haar over de wereldzeeën gezworven.
De bemanning bestond uit zestien koppen en elf van hen dienden reeds meer dan veertien jaren bij hem. De stuurman, een Noor van geweldig postuur, had hij ruim twintig jaren geleden in de Salomons-eilanden opgepikt en deze had hem sindsdien niet verlaten.
Henrik stond op het voordek en keek turend naar de spanning der zeilen. Hij liep het schip rond en monsterde alles. Bij iederen man bleef hij even staan en keek naar het werk dat deze bezig was te doen.
Dan liep hij naar de brug, klom traag het trapje op en keek naar het compas. De roerganger stond onbewogen en staarde in de verte, over de deinende, lange golven naar den horizon. Henrik keek hem even aan, draaide zich om en leunde naast de zeildoekoverkapping over de leuning van de brug.
Het schip lag flauw zijwaarts in het water. De steven dook licht op en neer in de golven, het water schuimde langs hare wanden. Met de wind zijwaarts liep de Regina goed, ondanks haar logheid en Henrik was tevreden.
Hij had anders geen haast. Hij had nooit haast en maakte ook nooit een extra snelle reis. Het hinderde hem weinig wanneer hij aankwam; een korte of een lange tocht, het deerde hem niet. Het schip was van hem en hij offerde het niet op terwille van een handvol goud.
| |
| |
In een haven ook, voelde hij zich niet thuis en was eerst weer tevreden wanneer de Regina stampend, met aangetrokken zeilen bij den wind lag of wanneer ze log, schommelend, traag, voer met een stijve bries van achter, blazende in haar gespreide tuigage.
In een haven, als het schip lag uit te rusten aan een kade of aan een boei, kreeg Henrik plotseling haast. Dan draafden zijn korte beentjes, na de inklaringsformaliteiten en het lossen der lading, de kantoren af. Dan zocht hij gehaast maar een connectie, een kennis, een man die juist niét op het kantoor was en die hem zou kunnen helpen aan een nieuwe lading.
Hij was langzamerhand een uitzondering geworden en vele mannen in vele havens kenden hem, voelden vriendschap voor hem; één der weinigen die overgebleven was van het oude ras van zeevaarders, die zich moeilijk met hun onwillige schepen een weg baanden over de zeeën.
Hij was de reederij op zichzelf en de vloot bestond slechts uit één schip, de Regina; een klein schip, een langzaam schip, maar een trouw schip.
Vroeger, in de jonge jaren, was de Regina de trots geweest van haar bemanning, toen had ze in de havens gunstig afgestoken tegen de vele aftandsche, afgeleefde en langzame zeilschepen. Toen had ze vlugge reizen gemaakt ofschoon de kapitein het niet eens wilde; toen had ze velen verbaasd door de draagkracht van haar masten en door de snelheid van haar slanke romp. Toen ook, maakte de kapitein geen haast om nieuwe ladingen op te doen en bleef hij soms lang, te lang, aan wal. Toen nog kende hij niet zóó het verlangen naar de zee, naar de onrustigheid van het altijd veranderlijke water, de wiegende gang van zijn schip. Nú was hij eerst tevreden als hij onder zijn voeten voelde hoe de Regina daalde en rees en als hij met gesloten oogen taxeerde, de snelheid die het schip voer.
De kapitein, hangende over de leuning van de brug, staarde over het voordek, langs de flauw gebogen masten, naar den horizon.
De stuurman, Sven, heesch zich de trap op naar de brug. Hij geeuwde luid en nadrukkelijk. De hemel was bewolkt en de zon liet zich niet zien. Het was acht uur.
Henrik knikte den stuurman toe. Sven bromde:
| |
| |
- ‘Morgen.... Kap'tein.’
Henrik tuurde naar de lucht. Het was drukkend warm. Hij kuchte:
- ‘Als de wind zoo blijft, en daar lijkt het naar, dan zijn we over een uur of vijf op de reê.’
Sven knikte: - ‘Er komt wind, het glas zakt.’ Hij wreef zich langs zijn hals, trok het hemd op zij: - ‘Voordien zijn we er wel.’
Henrik knikte; dan zwegen beide mannen.
Sven peinsde: - We zijn nu bijna acht weken onderweg.... Het wordt tijd dat de jongens weer eens land zien.
En hij zei, wendde zich tot Henrik:
- ‘Hoelang blijven we voor anker liggen?.... Geef de jongens een paar dagen.’
Hendrik bromde: - ‘Drie dagen.... We lossen in twee dagen tijd;.... één dag over is genoeg.’
Het schip gleed lui voort. De lucht zakte, het werd steeds warmer en warmer. De stuurman vloekte. Dan leunde hij weer naast Henrik over de leuning.
Hij keek zijn kapitein van terzijde aan, zag de groeven in het krachtige gezicht, de grijze haren, de stille, rustige oogen; hij schudde zijn hoofd:
- ‘Hoe lang blijft U nog varen Kap'tein?.... U moet een zestig jaar zijn; nog nooit genoeg er van gekregen?’
Henrik schudde zijn hoofd: - ‘Ik blijf varen tot de Regina het opgeeft of, tot ik het opgeef.’
De stuurman mompelde peinzend:
- ‘Ik ben nu een twintig jaren bij U,.... altijd op deze schuit.... Goed verdiend, dat is waar,.... maar tot mijn zestigste jaar wil ik niet varen; dank je wel.’
Henrik keek hem strak aan; dan haalde hij zijn schouders op. Zijn blauwe oogen knipperden tegen de schelle lucht. Onbewogen tuurde hij naar de tuigage en hij schreeuwde een bevel naar den bootsman, die op het voordek stond.
Aan den horizon doemde flauw een donkere lijn op. De man in het kraaiennest schreeuwde. Henrik draaide zich om en liep zijn hut in, die tevens diende voor kaartenkamer. Sven volgde hem en samen bogen de beide mannen zich over de kaart.
| |
| |
Het schip voer door, regelmatig, mijl na mijl; de kustlijn verzichtbaarde meer en meer.
De roerganger stond roerloos en onbewogen, zijn handen geklemd om de spaken van het rad. Nu en dan slingerde hij het met een korten draai rond en weer terug.
Het schip liep over de glijdende golven, de zeilen gespannen; de masten kraakten, het want zwiepte en steunde. Het water spoot langs den boeg, de reeling was nu dan half onder water.
De man uit het kraaiennest klom langs de touwladder naar beneden.
De bootsman stond met zijn hand voor de oogen naar boven te kijken en schreeuwde een bevel naar de mannen die hoog boven het water de topzeilen innamen.
Langzaam gleed het schip voort.
* * *
Twee dagen duurde het lossen van het schip.
Er was een gedurige bedrijvigheid en dag en nacht, overdag onder de drukkende lucht en des nachts onder het licht der felle booglampen, werkten de mannen onder veel geschreeuw, onder lawaai van vallende luiken en het krakende, piepende geluid van de draaiende en zwaaiende lieren, tot de ruimen van het schip leeg waren en elk hoekje, elke plaats, nauwkeurig en onder toezicht van den Kapitein zelf, was schoongemaakt.
Dán ook inspecteerde hij de ruimen van het schip, liep met ernstig gezicht naast den stuurman langs de wanden en bekeek nauwkeurig de spanten. Er trokken dan rimpels in zijn voorhoofd alsof hij de angst niet van zich kon afzetten te moeten zien dat de Regina werkelijk oud werd, zóó oud, dat er vele reparatiën zouden moeten geschieden. En het zou hem zwaar vallen dat te moeten verdragen; om het schip waarvan hij hield als van een kind, om zichzelf omdat hij dan wellicht eenige maanden de zee zou moeten ontberen.
Maar deze maal was de inspectie tot zijn tevredenheid afgeloopen en hij knikte opgelucht tegen den bootsman die met hem was meegeloopen.
- ‘Het is alles in orde, zei hij. Geef de jongens een dag vrij. We varen zonder ballast verder. De volgende haven bereiken
| |
| |
we in twee dagen; de barometer stijgt alweer en de wind is gunstig. Ballast is niet noodig;.... dáár laden we katoen.’
Hij tikte tegen zijn voorhoofd en klom uit het ruim.
De stuurman zei, boven, op het dek: - ‘U blijft natuurlijk weer aan boord.... Moet er nog een mannetje blijven?’
Henrik schudde zijn hoofd. - ‘Laat de kerels toch.... Het schip ligt hier goed en ze hebben allemaal hun verzetje noodig.’
Onder de avondhemel lag de stad vol lichten tegen den heuvel. De groote, vlakke berg torende in het halfduister massaal en hoog boven de vallei uit. De baai lag wijd en eenzaam in een rustigen boog van deinend water met een korte streep rondom tegen de kust, de branding.
In de baai strekte zich rechtuit, met aan het einde een cirkelende rotonde, - als een gespreide hand -, de pier. Het restaurant op hèt uiteinde glansde óp uit een zee van licht. Hier speelde een orkest en flauw klonk een melodie over het water.
Van uit de stad daalde een geroezemoes van geluiden over de haven neer. In een enkel schip was nog volk bezig met het lossen der lading en werd beschenen door de in de boogvorm schijnende, aan hooge palen opgehangen, lampen.
Verder lag de kade in duisternis. Er lagen nog drie mailstoomers; de rompen der schepen waren zwart zichtbaar boven het even lichtende water. De hooge masten van de Regina staken juist boven de schoorsteenen van het schip uit.
Op de dekken glansde een rij van lichten en er was een bedrijvigheid van bewegende schaduwen, van kleine, nietige menschjes, die verzonken in de massaalheid der boot.
De stuurman keek naar het hooge gevaarte.
- ‘Dertig duizend ton’, mompelde hij en er klonk ontzag in zijn stem.
- ‘Dat zijn geen schepen meer’, zei Henrik, zijn stem klonk kort en bits. ‘Dat zijn’, dan zweeg hij en bromde. ‘Weet ík wat het zijn.’
De stuurman knikte: ‘Ja.... ja, veilig varen.... Geen last van stormen en slecht weer.... Gelukkige kerels.’
Henrik keek hem verstoord aan:
- ‘Wou jij op zoo'n.... schip varen?.... Jij, die twintig jaren van je leven op een werkelijk schip hebt gevaren, een zeil- | |
| |
schuit, de Regina?.... een driemaster.’ Hij keek hem minachtend aan: - ‘Je moest je schamen.’
De stuurman keek beteuterd voor zich uit, krabde zich achter zijn oor; - ‘Tja.... antwoordde hij.... dát daar, dat is ook geen schip.’ Hij drukte zijn jas vaster onder zijn arm, zette zijn pet op, trok de riem van zijn broek aan en vervolgde:
- ‘Ik ga er tusschen uit Kap'tein....’
Henrik knikte en keek de groote gestalte van zijn stuurman na, die langzaam, met groote passen, over de kade verdween.
- 'n Beste kerel, mompelde hij voor zich heen, een goed zeeman.... en toch kan hij het land nog niet missen.
Hij greep de leuning van de trap, trok zich naar boven en liep op de brug heen en weer. De zeildoeken waren geborgen, de brug lag open en bloot. Het mahoniehout van de wanden van zijn dekhut glansde en weerspiegelde de vele lichtjes uit de stad. Over het water klonk nog steeds, nauwelijks hoorbaar, het orkest van de pier.
Op de mailboot begon feller en luider een jazzband.
Kapitein Henrik liep op en neer, op en neer.
Onder hem lag zijn schip verlaten en donker. Alleen de lantaarns aan de masten en in het want lichtten glimmend hun kleuren. In lange strepen viel het licht over het water.
In de stad liep Sven langs de straten.
Hij ging een kroeg in, dronk er een borrel, maakte een grapje met een vrouw die alleen aan een tafeltje zat en negeerde haar dringende uitnoodiging. Een barhouder schudde hij hartelijk de hand.
Samen dronken ze aan de toonbank een borrel, haalden herinneringen op aan de laatste maal dat Sven hier was geweest.
- ‘Lang geleden, zei de man.
De stuurman knikte,: - ‘Twee jaar, zei hij.... wie weet wanneer ik hier weer kom.... Deze stad is gezellig.’
- ‘Hoe is het met de oude?’
- ‘Als altijd.... Hij gaat nooit aan land, behalve als het noodig is voor het schip. Hij blijft altijd aan boord.’ Sven staarde voor zich uit.
- ‘'n Rare kerel’, zei de barhouder.
| |
| |
Sven schudde zijn hoofd: - ‘'n Beste kerel, een goed Kap'tein, een zeeman zooals je er weinig meer vinden zult.... Maar hij houdt niet van het land, hij houdt alleen van de zee en van zijn schip.’
Hij drukte den barhouder de hand en liep de straat op.
In een andere kroeg zag hij mannen van de equipage. Zij groetten hem met stralende gezichten. Eén zei lachend:
- ‘Nou stuurman, een goeie dag vandaag.’
Sven glimlachte, tikte aan zijn pet. Dan vermaande hij nog:
- ‘Niet te véél drank.... Morgenmiddag varen we weer.’
De mannen knikten, waaiden luchtig lachend, met hun hand: - ‘Laat maar stuurman, dát komt wel in orde’.
In een donker straatje stapje Sven binnen in een klein kroegje, waar voor de deur een grillig beschilderde lantaarn in den avondwind schommelde. Hij week rond en schoof in een hoek van het rookerige, dompige lokaaltje achter een tafeltje, waar éénzaam, met hoog geschoven rok, een vrouw zat te rooken. Hij mompelde een paar woorden; de vrouw knikte. Dan bestelde hij bier en eten.
Later op den avond liepen zij samen, de armen om elkanders middel, het kroegje uit; zij gingen de nauwe straten door tot voor een huis op den heuvel, dat eenzaam aan het einde van een straat was gebouwd.
In de kamers brandde géén licht en de gordijnen voor de vensters waren hermetisch gesloten.
Op het mailschip werd op het dek gedanst. De jazzband brulde zijn klanken over het water en over de kade.
Henrik liep op de brug van zijn schip heen en weer.
De lucht boven de stad verhelderde zich; de sneeuwrand op den hoogen, breeden, vlakken berg was nu duidelijk zichtbaar; het water der baai spiegelde blauw onder de vaag lichtende nachthemel.
Vroeger, toen hij zooveel jonger was en nog niet wist wat hij eigenlijk wilde, had hij zich geergerd aan het lawaai en aan alle geluiden, 's avonds en 's nachts in een havenstad. Het liefst werkte hij zoo hard mogelijk en zorgde ervoor dat zijn schip spoedig was gelost.
| |
| |
Vaak had hij op de brug, 's avonds, loopende als nu, heen en weer en wachtende op de jongens die hij hun pleziertje gunde, gevloekt over het oponthoud; gevloekt tegen de stad die fel, geheimzinnig, dreigend en vol leven oplichtte door haar duizenden lichtjes. Hij had gescholden op muziek die over het water klonk en die hem de eeuwige cadans van de golven deed vergeten; die het hem onmogelijk maakte te denken aan de wiegende gang van zijn schip, aan de bollende zeilen, aan geheel de rustige bedrijvigheid van een schip dat gedreven door de wind, vaart onder volle tuigage.
De jaren door had hij zich steeds weer, in een haven voor een onbekende stad, aan een kade, lossende overdag of 's nachts onder de felle lampen, onrustig gevoeld; onzeker en niet wetende wát het nu eigenlijk was dat hem benauwde. Het had dan geleken alsof hij ergens bang voor was,... al wist hij niet waarvóór. Het had hem dan toegeschenen dat hij zoo gauw mogelijk weer weg moest van de plaats waar het schip gedwongen was stil te liggen, zonder gang, zonder gespannen zeilen; dood, levenloos.
Vaak had hij vroeger gedacht dat het kwam omdat hij óók aan land wilde; dat ook hij de afwisseling noodig had van een kroeg en een donkere of blanke, een blauwoogige of gebruinde vrouw.
Toen ook, als hij zich daartegen verzette, wist hij zijn bemanning lachend en grinnekend omdat hij niet aan land was gegaan; wist hij dat ze moppen tapten, hem belachelijk vonden, hem uitlachten.
Maar hij was nooit zeker geweest van zichzelf. Hij had niet willen trouwen omdat het leven aan boord hem voor een vrouw onaannemelijk scheen, hij had te vaak gezien hoe zijn moeder er onder had geleden. Hij had niet willen trouwen en hij wist dat de zwaarst wegende reden hiertoe was dat hij, wanneer hij ouder was geworden, zooals nu, de zee zou moeten opgeven en gaan wonen in een huisje, met een tuintje, aan een kust, waar de zee eeuwig, dag en nacht door de branding haar taal tot hem zou spreken. Hij had altijd geweten dat hij dat nooit zou hebben kunnen doen, dat het hem niet mogelijk zou zijn rustig te wonen aan den rand van de schuimende branding
| |
| |
met voor zijn oogen de oneindige verschieten en in zijn hoofd de brandende, tartende herinneringen. Het zou laf zijn geweest en het zou zijn alsof hij verraad pleegde.
Hij was niet getrouwd, omdat hij wist dan beinvloed te zullen worden en omdat hij vreesde dat hij dan de zee niet meer zou kunnen zien zooals ze werkelijk was. Hij zou zijn liefde voor zijn schip hebben moeten deelen met die voor zijn vrouw.
Op de brug liep Henrik heen en weer; de korte, vierkante gestalte breed, de handen in zijn zakken, zijn hoofd gebogen. Zijn bakkebaarden krulden in den wind, zijn borstelige hoofdhaar verwoei. Het schip lag massaal, zwaar onder hem. Als zwarte lijnen stak het want scherp af tegen den hemel. De lantaarns in de masten flikkerden.
De planken van het dek kraakten door de afkoeling van den avond. Henrik luisterde toe, stond stil en boog zijn hoofd. Hij kende elk geluid, elke zucht die uit zijn schip opsteeg; hij kende de spannende trilling van het want; hij wist hóe het geluid was, waar het vandaan kwam en wat de oorzaak was.
Hij kende zijn schip beter dan zichzelf.
Dan liep hij weer langzaam heen en weer.
Hij miste van avond de zekerheid die hem anders, op het verlaten schip met de handen op zijn rug over het dek deed loopen; die hem rustig, als op zee, naar zijn hut deed gaan en hem deed inslapen als elken dag.
Hij voelde vanavond weer een oogenblik de onzekerheid van vroeger, van jaren geleden, toen hij onrustig als nu, op het dek heen en weer liep als de bemanning aan het passagieren was.
Voor het eerst sedert langen tijd dacht hij er over hoe oud hij was.
Kwam het door den stuurman...?’
Eén en zestig jaar was hij nu; - hij lachte kort -, maar hij was nog krachtig als twintig jaar geleden; hij was nog even bekwaam als altijd en nog even zeker te doen wat er gedaan moest worden.
Hij peinsde: - Een en zestig jaar.... Mijn geheele leven heb ik op de zee doorgebracht;... en het eenigste wat je hebt is je schip, de Regina, en is de zee, die je steeds weer bevechten moet. -
| |
| |
- Tja...., de zee; altijd de zee en nogmaals de zee. Je bent met haar vastgegroeid zoodat zij je nóóit meer zal loslaten; je kent de verraderlijkheid van alle stormen, van broeierige luchten, van plotseling opjagende cyclonen, van wervelwinden; je kent de goedigheid van de loome, langzame golven, van de zachte, zoele winden; je kent haar nukken, haar ontrouwheid, haar bedriegelijkheid.... Je kent alles, je zet steeds alles wat je hebt, wat je bent op het spel.... en wat geeft ze je terug, de zee?. - Hij grijnsde: - Niet veel?.... Neen alles: het leven zèlf.
Hij dacht aan de jongens die passagierden, die in kroegjes zaten, zich natuurlijk met velerlei vrouwen afgaven, die zich volheschen met drank. Hij dacht aan zijn stuurman, Sven, een man van de zee als hij, die zonder de zee niet leven kon en toch verlangde naar uitscheiden, naar het land, naar een rustig, eenvoudig huisje; die verlangde naar menschen, naar belevenissen die hier aan boord onbereikbaar waren.
Hij begreep het niet. Een uitstekend zeeman, die Sven;... altijd op zijn post, kundig, volkomen in staat hem te vervangen en toch niét in staat zich alléén te stellen tegenover de zee.
Begreep hij dan niet dat alleen daardóór de zee te overwinnen is?
Hij voelde zich weer sterk worden, Henrik, daar boven op de brug; hij voelde weer dat de zee hem nooit zou kunnen deeren, omdat hij niet anders wenschte dan eens, met zijn schip te kunnen ondergaan in de golven; als zijn tijd was gekomen en hij niet meer opgewassen zou zijn, een mensch die slechts een korten tijd te leven heeft, tegen de zee, die eeuwig is.
Die eeuwig is in haar onbekendheid, haar wisselvalligheid,... in het altijd verscheidene in het immer ongedachte;... de zee, met niets te vergelijken dan met jezelf.
Henrik lachte lang en luid voor zich heen. Op de kade keek een matroos verwonderd naar boven. Op de mailboot, waar nog steeds de jazzband brulde, boog zich een enkele over de reeling en luisterde verbaasd naar de lach die uitdagend klonk van de brug van het eenzame, vergeten zeilschip.
Het zeilschip dat niet meer paste aan de kade van deze groote havenstad, tusschen de titanische rompen van de mailstoomers;..., dat slechts nog paste, van top gezeild, met span- | |
| |
nende zeilen, trillende wanten, op de zee;... gedragen op de glijdende golven, met een felle bries achter zich die de toegepuntte boeg diep in de golven deed snijden.
Het zeilschip, vol gang, vol leven, geluidloos, met alléén het kraken van touwen en het fluiten van het staaldraad onder de winderige luchten.
Henrik liet zijn armen zakken langs zijn lichaam. Zijn kin voeruit, de lippen samengeknepen liep hij op de brug heen en weer.
In zijn herinnering doemden half vergeten voorvallen op, doorgemaakt met de Regina op de zeeën; hij zag weer plotseling, fel en scherp vele gebeurtenissen vol leven, vol gevaar; omsloten door een angstige gedachte, door een gevaarvol oogenblik.
Jaren en jaren reeds had hij gezworven van land tot land, van havenplaats tot havenplaats, van onbekende, halfvergeten eilanden naar de grootste steden, steeds gedreven door de winden, wisselvallig, nukkig, goedgeluimd, wreed.
Hij keek minachtend naar de stad die tot ver tegen de heuvels was gebouwd; hij draaide zich uitdagend, vierkant, om naar het mailschip aan de kade achter hem, waar menschen op het dek dansten; de goedige kolosses lag loom, zwaar en zonder eenige schommeling. Hij snoof geringschattend zijn neus en prevelde voor zich heen. - Ook Sven niet...., ook hij behoort niet aan de zee als ik. Hij heeft nog behoefte aan de menschen in een havenstad, aan de barhouders, aan allen die op straat loopen, de vrouwen. Hij kan nog niet buiten het gesprek met de vreemde die in een enkel oogenblik voor hem tot vriend wordt; hij kan nog niet alleen zijn met zichzelf, hij kan nog niet genoeg hebben aan het schip, de snelheid die het maakt, de wind, de luchten, de zee. Hij heeft steeds nog noodig, en hij tast er armzalig op terug als naar een houvast, een onontbeerlijke steun, de gemeenschap, die hem niets geschonken heeft en die hij niets van zichzelf geeft dan de zwakke poging te doen alsof hij tot haar behoort;.... tot de menschen in de straten, de huizen, de kroegen, tot allen die rondzwerven over het land, die wonen in krotten en die niet weten van de wijdte van den horizon, van de kracht der eenzaamheid.
Wat weten zij allen. Sven en mijn matrozen, van wie reeds
| |
| |
velen vele jaren met mij varen op mijn schip, van de onontkoombare drang die ons drijft naar de zee; die ons steeds weer naar buiten jaagt op de golven, onder het torenend tuig over de onneembaar langen weg naar de wijde verschieten; zonder werkelijk één doel, zonder werkelijk één vaste plaats waar we wenschen heen te gaan, waar we wenschen te blijven.
Waar we zouden vinden de bevrediging van ons leven, de rust van ons dagelijksche bestaan, het weten waarvóór we hadden gewerkt.
Henrik streek met zijn hand over zijn borstelige haar. Zijn oogen staarden peinzend.
Jarenlang vecht je tegen de zee,... je vaart met je schip; in het begin met het doel geld te verdienen, tot welstand te geraken zoodat je na verloop van tijd je schip zult kunnen verlaten en je kunt gaan wonen in een eigen huis, ergens aan de rand van de zee, waar je de branding kunt hooren; met een heimelijk plezier omdat de zee nu geen vat meer op je heeft.
Je vecht jarenlang vol haat; je hart is vol bitterheid, vol wraakgevoel, je lichaam vol taaie, harde energie om te willen overwinnen.
En langzamerhand, hoe langer je gevaren hebt, hoe langer je hebt gevochten.... je begint aan jezelf te twijfelen, je weet niet meer wat je nu eigenlijk wilt....; je weet niet meer of je de zee nu wérkelijk haat, of je werkelijk haar verlaten wilt.
En later, besef je dat je nooit meer weg zult kunnen gaan; dat het onmogelijk is wakker te worden in een bed, in een huis en alléén de eeuwig trillende, dreunende branding te hooren....; en niet meer je voeten te kunnen zetten op een dek; een dek, overhangend onder den druk van den wind.
Je weet dat het onmogelijk is de vaart te missen van het schip, te vergeten en te kunen ontkomen aan de verten die zich in je vastklemmen; aan den afstand, aan het zwerven van plaats tot plaats, van land naar land, alle zeeën over, alle landen langs.
In een donker straatje klapte een deur.
Sven stond een oogenblik stil, gooide zijn jas met een ruk onder zijn arm en zette zijn pet met een gewoontegebaar op zijn hoofd. Dan krabde hij zich achter het oor, trok wrevelig met zijn
| |
| |
schouders en liep de hellende straten af naar de haven.
In een open straat, die aan de golf uitkwam, woei de koude wind hem tegemoet.
Hij zette zijn borst op, ademde zwaar en perste zijn longen vol. Met een zucht blies hij de lucht tusschen zijn tanden weg.
Veerkrachtiger liep hij de beschoeiïng langs naar de haven. Dicht bij het schip zag hij de vage silhouet van den kapitein op de brug staan. Sven wenkte los met zijn hand en klauterde vlug en handig, ondanks zijn groote lichaam, aan boord. Op de brug gooide hij zijn jas over de reeling en stopte, leunend tegen het roer, zijn pijp.
Henrik keek hem aan en glimlachte flauw. Beide mannen zwegen.
Het water klapte met korte, droge tikken tegen de wanden van het schip; het restaurant op de rotonde van de pier lichtte fel onder den nachthemel; de mailboot lag met verlichte dekken, zwaar en vol verborgen leven achter hen aan de kade.
Sven keek naar de mailstoomer, naar de pier en schudde langzaam zijn hoofd. Dan keerde hij zich naar Henrik die hem zwijgend aanzag en zei:
- ‘Wanneer varen we morgen, Kap'tein?’
- ‘Drie uur de sleepbooten, halfvier de loods,’ antwoordde Henrik kort.
Sven knikte en dacht: - De Kapitein heeft het bij het rechte eind; wij passen niet meer aan land en waarom ook: wat geeft het ons, wat denken wij er nog van te krijgen. Wat denken we er te vinden;... een bar?, waarvoor je geleund staat, verveeld en drinkt en denkt aan het schip dat morgen of overmorgen vaart, varen móét.... Kroegen, drank, een vergeten, versmade vrouw aan een tafeltje en naderhand in een luguber huis in een donker straatje,... zonder licht, verborgen, smerig, stinkend vies.
Wat zoeken wij... De menschen?... die bij elkaar, op elkaar, in hoopen leven, over en door elkander heen. Wat kunnen wij er nog vinden.... Menschen die niet zonder elkaar kunnen, die moeten zien, moeten spreken, die niet alleen kunnen zijn, die te laf, te klein, te miserabel zijn om de eenzaamheid te kunnen verdragen? De eenzaamheid, die ieder van óns kent, op het schip, alléén op de golven, voortgedreven door de winden, langzaam
| |
| |
of snel;... wij die zonder haast varen, varen op hetzelfde schip, de jaren door, de wereld rond en rond.
En die het niet kan schelen waarheen we gaan, waar vandaan wij komen, wanneer wij ergens zullen zijn.... Ergens....
Henrik keek hem zwijgend en nadenkend aan. Zijn wijde, klare oogen straalden fel. Het was, alsof hij gehoord had wat zijn stuurman dacht en hij zei, - en Sven verwonderde zich niet..: ‘Dáár Sven, zijn hand zwaaide rond over de stad, de pier, de baai, de geweldige, nuchtere oceaanstoomers, dáár hooren wij niet thuis.... Wij hebben gevochten tegen de zee, met de zee.... en nu kunnen wij niet meer zonder haar. Wij kunnen niet buiten haar onbestendigheid, buiten haar oneindige verten.... Wij hebben ervoor gevochten, wij zijn haar gevaren ontgroeid, te boven gekomen; en wij hebben er voor teruggekregen het bezit, het volkomen bezit van haar grootsche eenzaamheid, van haar vele gezichten, van haar verten, haar luchten, van de vele winden, van haar zélf!’
‘En die daar, zij zijn de ongelukkigen die zich ophoopen in de angst voor zichzelf, in de miserabelheid van hun kleine zielen; die dat noodig hebben, zijn hand wees gestrekt naar de dansenden op het verlichte dek van de mailstoomer, ‘en die dáár niet buiten kunnen, buiten de muziek, de samenkomst in een café op de rotonde van een pier, gebouwd eenige honderden meters tot in de golf.’
Beide mannen keken over de leuning van de brug, over de flauw deinende golven naar den horizon en omhoog, naar de lucht waar nu sterren schitterden.
En nog lang nadien, toen de muziek op de rotonde reeds was verstomd, stonden zij daar.
Den volgenden dag, onder het vurige licht der verzinkende zon voer het schip, licht schommelend, met een stijve bries in de gespreide zeilen, weer over de zee.
Mei '32.
|
|