| |
| |
| |
Lawrence - Rilke - Huxley
Eenige punten door J.A. van der Made.
Hoe een geesteshouding, lang aangebeden, lang beleden, en ten slotte ten top gevoerd, eindelijk een terugslag in leven roept, die naar vervolledigende waarheden - waar noodig, zelfs naar tegenstrijdigheden - zoekt: van dit onontkoombare spel zijn Lawrence als de terugslag, Rilke als de volmaking, de gedreven pionnen.
Waar Rilke in de lijn, die den geest door verdieping en mystiek ten slotte tot een zoo machtig attribuut vormt, dat door zijn overschaduwing al het andere van het wezen den bloei wordt ontzegd en alle levenssappen uitvloeien in die eene volmaaktheid, - de verten heeft bereikt, zocht Lawrence, uit een andere laag van een ander volk geboren, langs de lijn, die van beginpunt af zich in tegengestelde richting strekt: dat deel van ons wezen, dat hem sinds eeuwen al vergeten of verwaarloosd en geminacht scheen, maar even diep-ingrijpend deel is van datzelfde wezen, dat den geest erkent als eigen goed - het lichaam - werd bij hem het middel om tot voelen en begrijpen te komen. Evenals Rilke bereikte Lawrence verten.
Beiden waren allereerst emotioneel, pas na het emotioneele volgde de intellectueele rechtvaardiging. Maar in tegenstelling tot Rilke, die het aan Heygrodt e.a. overliet zijn levenshouding te systematiseeren, kwam Lawrence tot deze bewustwording in zijn Psychoanalyse and the Unconscious en in de daaropvolgende Fantasia.
In beider geesteshouding overweegt het intuïtieve, beide bena- | |
| |
deren hun problemen eigenlijk meer met een poëtischen dan met een streng logischen blik.
Tegenover hen staat de persoonlijkheid van Aldous Huxley, die wel in dezen tijd van bloei van het essay aan den kop gaat van een rij onafhankelijk critisch beschouwende intellectueelen - intellectueelen, volkomen toegankelijk voor de emotie, haar uitingen en haar gevolgen, evenwel in denken niet intuïtief.
Het lijkt mogelijk te veronderstellen, dat Rilke en Lawrence, zich bewegend in tegenovergestelde richting langs dezelfde lijn, elkaar ten slotte in het oneindige ontmoeten: te veronderstellen dus, dat het inzicht van Lawrence en dat van Rilke niet in wezen verschillen en behalve punten van overeenkomst, ook elkaar aanvullende aspecten hebben, hoe vreemd dat ook mag schijnen voor wie beiden kent.
En dat Huxley tusschen beiden in, of tegenover beiden, geen overgang gevend, maar beiden begrijpend en voortzettend, staat.
In zooverre zou dan Lawrence minder als een reactie, dan als naast Rilke staand, naast Rilke zoekend, zij het in andere richting - kunnen worden aangeduid. Ook zouden dan punten moeten in het oog vallen, waar Lawrence en Rilke, de een aan het lichaam en de ander aan den geest, den mensch eenzelfde functie toedachten. Terwijl bij Huxley punten moeten voorkomen van beiden.
Deze punten naar voren te brengen en zoo allereerst Lawrence te trekken uit het valsche licht, waaronder twintigste eeuwsche heilige huisjes en Wertherachtige overgevoeligheid omtrent de alaangebeden geesteshouding (een geesteshouding, die Rilke tot Godsloochenaar promoveerde en Lawrence bestempelde als materialist!) hem hebben gebracht: dit lijkt nuttig en noodig.
Wanneer als grond van Lawrence's levensbeschouwing wordt aangegeven het evenwicht, dan is daarmee de diepere basis bereikt van zijn denken: zijn lichaamstheorie is een gevolg van deze evenwichtsidee, en als zoodanig secundair. Deze evenwichtsidee, die aandringt op evenwicht tusschen geest en lichaam, liefde en eenzaamheid, geven en nemen, is ouder dan Lawrence, ouder dan de Europeesche philosophie: de kern ervan ligt al in de vroegste oostersche denkbeelden.
| |
| |
Pas in dezen tijd, die gelijk weer andere, vroegere, zoo sterk den nadruk legt op het geestelijk deel van ons wezen: op gevende liefde en geestelijke liefde en geestelijke eeuwigheid, komt deze evenwichtsidee tot uitdrukking in een nadruk op het lichaam, op het eerlijke lichaam tegenover den aangebeden geest. De bijvoeging van het woord eerlijk ter vermijding van wat velen plegen te denken bij dit woord lichaam.
Dit lichaam bergt in zich de bron der eerste eenzaamheid: ons lichaam reikt maar tot de lichaamseinden, het is een afgesloten geheel, het is gaaf. Uit het lichaam komt voort de eerste vaste kennis van eigen identiteit en individualiteit: analytische oordeelen à priori. De gescheidenheid van de rest van het heelal is in het lichaam uitgedrukt en tegenover den geest, die geen primaire gescheidenheid kent, vormt dit de eerste dualiteit in ons wezen.
Ook deze begrippen hangen samen met de vroegste denkbeelden der mystiek. Ook het eeuwige zoeken naar rust: het evenwicht tusschen de twee krachten van deze dualiteit, hangt hiermee ten nauwste samen. Zoo ook het Godsgeloof: de harmonie.
Echter in deze richting zoekende, den nadruk leggend op het lichaam en de noodzakelijkheid het in eere te herstellen naast den geest: daar gaat Lawrence definitief van Rilke af. Wat Rilke met zijn vijf phasen voorheeft, staat diametraal tegenover Lawrence's doel. Waar Rilke zich uitsluitend wendt tot het innerlijk, tot opdrijving van die innerlijke waarde en vervolmaking, daar zoekt Lawrence de menschelijk gezondere en logischer oplossing van zijn vraag in het genoemde evenwichtsherstel, maar ten slotte aan het eind van zijn langen weg, zelf overtuigd van de belangrijkheid van het lichaam, gaat ook hij te ver en mondt in ‘Lady Chatterley's Lover’ in een even groote, schoon minder eerlijk bekende impasse, als Rilke, die nooit zijn ideaal, uitgedrukt in Narzissus,
Er liebte, was ihm ausging wieder ein
und war nicht mehr im offnen Wind enthalten
und schloss entzückt den Umkreis der Gestalten
und hob sich auf und konnte nicht mehr sein,
heeft bereikt om de eenvoudige reden, dat hier dat deel van zijn
| |
| |
menschelijk wezen hem dwars zat, dat Lawrence accentueerde, hoever hij dat deel overigens ook teruggedrongen had.
Wat immers zoekt Rilke? Het ligt besloten in de vijf ontwikkelingsphasen, die zijn credo uitmaakten: de overgave, het zich één voelen, de verandering van het uiterlijke tot deel van zijn innerlijk (van het al in het ik), het prijsgeven van het geliefde tot verinnerlijking, en ten slotte de terugkeer naar de innerlijkheid van zijn wezen.
Waar Lawrence trachtte juist het lichamelijke te doen opwegen tegen het geestelijke, ligt Rilke's lijn juist in richting tegenover de zijne, en brengt tot alle dingen die Lawrence zoekt te vermijden: de eerste eenzaamheid, door het lichaam gehandhaafd, wordt verloren, zelfs opzettelijk door de eerste phase: de overgave en de tweede, het zich één voelen: juist het besef van individualiteit en identiteit, door het lichaam aangegeven, wordt met opzet verdrukt. Maar ook de zoo groote eenzaamheid, waartoe Rilke komt en die van binnen uit geboren wordt, is een gevolg van diezelfde houding. Zij is niet te verwarren met die van Lawrence, die voortkwam uit het niet-begrepen-worden, maar is gevolg van de sterk naar binnen gekeerde levenshouding, zoo ook van het feit, dat de verwantheid, voortkomend uit het lichaam, Rilke, die zich van dat lichaam meer had afgekeerd, dan of Gide, of Novalis, of Jacobsen of zelfs Eichendorff, meer dan al die anderen was ontzegd.
Zoo zoekend, de één in de regionen van den geest, de ander in de regionen van het lichaam, staan Rilke en Lawrence naast elkaar en de som van hun ervaringen heeft onze ervaring over het lang doorzochte uitgestrekte gebied van de verhouding van mensch en God, mensch en omgevend heelal, in de betrekkelijk korte strekke van den laatsten tijd buiten verhouding van dit tijdsbestek vermeerderd.
De verhouding van Huxley, den satirist, tegenover deze beiden is moeilijker weer te geven, maar laat zich het best beschrijven door eenige regels uit de Meditation on the Moon: ‘The moon’, writes Lawrence, ‘certainly isn't a nowy cold world, like a world of our own gone cold. Nonsense. It is a globe of dynamic substance, like radium or phosphorus, coagulated upon a vivid pole of energy.’ The defect of this statement is that it happens to be
| |
| |
demonstrably untrue. The moon is cetrainly not made of radium or phosphorus. The moon is materially a stone.’ In deze passage uit de Fantasia (waarin Lawrence, zooals zoo dikwijls, wetenschappelijk fout is), gaat het niet om de materieele substantie van de maan: waar het om gaat, is de dynamische kracht; ook Huxley erkent dat in de volgende regels. Maar juist, dit scherpe ‘even recht zetten’, de scherpe geest, die Lawrence tot in de verten volgen kan (wellicht heeft niemand Lawrence beter begrepen dan Huxley, al is dat begrip in Point counter point moeilijk te volgen en zelfs hier en daar teveel uit een ander dan Huxley's eigen oogpunt, n.l. het maatschappelijke, gezien) is typisch voor Huxley's standpunt.
Maar essays als ‘To the Puritan all things are unpure’ en ‘Music at Night’ voeren wel duidelijk zijn begrijpen van deze pionniers (Huxley deed, behalve artistiek, geen pionnierswerk) aan.
Voeren we nu voor een vergelijking dat materiaal aan, dat de schrijvers, hier vergeleken, het best typeert; nemen we van Rilke het Stundenbuch en de Elegiën, van Lawrence Psychoanalysis and the unconscious en Fantasia of the Unconscious (pas hier komt Lawrence onder Freud uit) en van Huxley de essays ‘Do what you will’ en ‘Music at Night and other essays’ (de verzameling van de Tauchnitz), dan moet dit materiaal ons stof voor de vergelijking, wat betreft overeenkomsten, standpunten en verschilpunten, leveren.
Het eerst blijkt dan - hoe kon het ook anders? - dat deze drie allen individualisten zijn; allen haten den ‘burger, den philister, den confectiemensch.’ Ook komen geen van drieën tot een Christendom. Hun Godsondervinden is persoonlijk: een golf ligt tusschen Lawrence's Levensgeloof (heel wat anders dan de Welle van Rilke), Rilke's anthropocentrische, zelfs eenigszins Hegeliaansche Godsondervinden, zuiver mystiek in ‘Was wirst du tun, Gott, wenn ich sterbe?’ (Stundenbuch 26, II), en Huxley's grootste gemeene deeler geloof als uitgesproken in het essay ‘One and Many.’ Hier dient echter opgemerkt, dat Lawrence dit geloof aan het leven, desondanks als individualist niet consequent heeft kunnen doorvoeren, door het opgeven van een geloof aan het behouden van eigen persoonlijkheid na den dood.
| |
| |
Zooals de heer Houwaard in zijn critiek op Assorted Articles in de N.R.C. zoo juist opmerkt: ‘Hij komt nergens tot een geformuleerd Godsgeloof.’ Wat er aan Godsgeloof bij Lawrence te vinden is, ligt verspreid in zijn werk, misschien het meest in The Man Who Died. Pas in zijn laatste essay ‘On human Destiny’ spreekt Lawrence eindelijk zijn geloof uit in het veranderende -, daar ook looft hij het. Houwaard in dezelfde critiek, teekent dit aan als de eerste uiting van dien aard bij Lawrence. Op dat moment moet het hem ontschoten zijn dat overal in The Man Who Died de sporen van hetzelfde liggen.
Wat Lawrence zegt over ‘Individueele gaafheid’ (Wholeness), wat Lawrence zegt in The Man Who Diel: ‘I want to live my own single life’, dit alles wijst op onafhankelijkheid van Godsvertrouwen, van steun. In zooverre zweemt hij hier meer naar Huxley, die hier objectief, intellectueel blijft, dan naar Rilke, die in zijn Stundenbuch, in zijn Marienleben, van een voortdurende Wirverhouding tot God getuigt.
Hier is het dan ook de plaats om Lawrence en Huxley, ondanks hun verder groote tegenstelling aan den eenen kant en Rilke aan den anderen kant te plaatsen. Want de eerste twee komen tot een God, waaraan zij zelf deel hebben, die in alles is, dus overeen komend met Rilke's algemeen geloof, maar tegenover Rilke's persoonlijk geloof, waar zijn God iets Individueels is.
Was wirst du tun, Gott, wenn ich sterbe?
Ich bin dein Krug, (wenn ich zerscherbe)
Ich bin dein Trank (wenn ich verderbe?)
Bin dein Gewand und dein Gewerbe.
Mit mir verlierst du deinen Sinn.
Dit komt zuiver overeen met Huxley's gezegde: ‘Men make Gods to their own Likeness, Quot homines tot dei.’ Maar deze overeenkomst is schijn, want het verschil tusschen iemand, die deze uitspraak doet, en de innige verhouding tot God, die in deze regels van Rilke ligt, is evident.
Een dergelijke opmerking maakt trouwens iemand, die gewoon is, de zaken scherp en koel te bezien. Dit waren Lawrence en Rilke niet; vandaar ook, dat het niet onwaarschijnlijk is, dat
| |
| |
deze God voor Lawrence toch nog meer een emotioneele beteekenis had, dan voor Huxley.
Maar hiermee is de questie niet opgelost. Het scherpe ‘Quot homines tot dei’ maakt, als het waar zou zijn, Rilke tot den domoor, die niet ziet, dat wat hij aanbidt zijn eigen schepping is.
Ook dit is maar ten deele waar. Immers Rilke weet zeer goed, dat hij zijn God zelf geschapen heeft. De uitstekende studie van Dr. Emil Gasser (Sprache und Dichtung, Hft 36, 1925), legt evenals Heygrodt (R.H. Heygrodt. Die Lyrik R.M. Rilke's) den nadruk op dit ‘Gottschaffen’ als een deel van de levensbeschouwing van Rilke. Het is hier dus niet de domoor, die zijn schaduw aanbidt, maar veeleer de geest, die, zich bewust van zijn creatief en critisch vermogen, een God schept, geabstraheerd uit het beschikbare materiaal. De ‘Dinge’ idee, het duidelijkst blijkend uit de Geschichten vom Lieben Gott en het Stundenbuch, brengt dit alles mee.
Zoeken we hierop nog Heygrodt na, dan vinden we (pag. 63) God als ‘Die eine einzige tausendfältig verzweigte Kraft, die in jeder Einzelerscheinung, den Menschen eingerechnet, ihr Leben auswirkt und die Gesammtheit der von ihr durchseelten Einzelerscheinungen zusammenhält.’ Dit komt weer, verder uitgewerkt en sterker opgevoerd, overeen met Lawrence's levensidee, God is gelijk Leven. Evenwel is, als zooeven al aangeduid, dit niet te verwarren met de sterk persoonlijke Godsvisie van Rilke, als uitgedrukt in het zoo juist aangehaalde Stdb. 26 II of als in Stdb. 9 I.
Du, Nachbar Gott, wenn ich dich manches Mal
in langer Nacht mit hartem Klopfen störe,
so ist 's, weil ich dich selten atmen höre
und weisz: Du bist allein im Saal.
Und wenn du etwas brauchst, ist keiner da,
um deinen Tasten einen Trank zu reichen:
ich horche immer. Gib ein kleines Zeichen.
Behalve dat dit een van de meest roerende voorbeelden is van Rilke's eindeloos verre zijn dicht bij zijn God, in geestelijk buiten- | |
| |
gewoon teer en zuiver wezen, is dit tevens het beste bewijs, dat Rilke niet onder het ‘Quot homines tot dei’ van Huxley valt. Waar het hier om gaat, is, dat Rilke hier bewust dat aspect van zijn veelvuldig vertakten, veelvuldig bestaanden God heeft gezocht en gevonden, dat naar hem toegereikt was.
Grijpen we nu nog terug naar de zooeven gegeven definitie van Heygrodt over den God van Rilke, naar den God als samenhoudend element tusschen alles wat Hij schiep, dan komen we hiermee alweer tot een belangrijk punt waar Lawrence en Rilke elkander aanvullen. Rilke acht namelijk den mensch, als bewust deel, het eenige bewuste deel, van de schepping, losgedacht uit dezen samenhang (‘Herausgelöst’). Overal, vooral in de elegien, blijkt dit, maar het duidelijkst in Stundenbuch 64, II 2:
Ein jedes Ding ist überwacht
von einer flugbereiten Güte
wie jeder Stein und jede Blüte
und jedes kleine Kind bei Nacht.
Nur wir in unsrer Hofart drängen
aus ewigen zusammenhängen
in einer Freiheit leeren Raum,
statt klugen Kräften hingegeben
uns aufzuheben wie ein Baum.
Het gevolg hiervan is, zooals Rike voelt, dat we niet in staat zijn, direct tot God te gaan. Namelijk door den geest. Maar door dit indirecte benaderen verliezen wij, wat de geheele schepping, behalve wij, het bewuste deel, heeft: het inzicht in de eenheid van God. Indirect benaderd, lijkt aan ieder zijn God een andere God dan die van een ander.
Waar nu Rilke zich ‘losgedacht’ voelt uit den samenhang, heeft Lawrence precies hetzelfde idee. De geest, zegt Lawrence, of het product van den geest, het verstand (het denken van Rilke), heeft de overhand gekregen over het lichaam, maar juist dit lichaam is ons, in zijn begrensdheid, de schakel met de onbeweeglijke aarde. Door het verliezen van dezen schakel zijn we losgeslagen in een ons maar half verwant hemelruim (in einer Freiheit leeren Raum). Zoodat we dat, waarmee we verwant
| |
| |
waren, de aarde, hebben verloren en ons exclusief hebben gewend tot dat, wat onze aardsche natuur, ons aardsche wezen, dat we nooit samen met het lichaam kunnen kwijtraken, altijd van ons vervreemdt. Vandaar ook de onrust, die berust op disharmonie met de omgeving. En hierop komt Rilke (Elegien I r. 10):
wir denn zu brauchen? Engel nicht, Menschen nicht,
und die findige Tiere merken es schon,
dasz wir nicht sehr verläszlich zu Haus sind
Hier dekken Lawrence en Rilke elkaar wel bijzonder en vullen elkaar bijzonder aan. Immers, hoewel hierin verder door te dringen ons te ver zou voeren, zijn die kluge Kräfte niet Lawrence's centra? wat Rilke over de ‘dingen’ peinst, is speciaal zìjn terrein.
Maar ook wat Huxley betreft, vinden we hier overeenstemming: de definitie, die Heygrodt geeft van Rilke's God, is de zuivere vraag van Huxley in ‘One and Many’, waar hij er zelfs in de laatste regels, de conclusie, op aandringt, dat in het polytheìsme, dat wij tegemoet gaan, de vele Goden ten slotte, aangezien toch de mensch een eenheid is in zijn verscheiden veelvoudigheid, ook één moeten zijn.
De these over de centra en het verstand, zoo juist even aangehaald, Lawrence's these dus, vinden we al gepermuteerd bij Rilke en zijn these over het uit den samenhang ‘Uitgedacht’ zijn. Maar ook bij Huxley is iets te vinden, wat hier zeer na op wijst (One and Many par. 9). Immers ook Huxley vergelijkt hier het kleine weten van het lichaam, Lawrence's idee. Ook hij vergelijkt het intellect met gereedschap en het lichamelijk weten met brood, dat minder te missen is dan het gereedschap.
Een uit Rilke's werk blijkende mentaliteit doet ook weer deze naast elkander staande werkzaamheden van hem en Lawrence naar voren komen. Immers, zoowel in zijn heele systeem, getuige de ‘Hingabe’, die ook Gasser als ‘weiblich’ aanduidt), als in zijn werk, lijkt Rilke's wezen zeer vrouwelijk. Zijn intuitieve gevoeligheid, zijn voortdurende overgave, maar ook de soms
| |
| |
groote weekheid van zijn werk, doen deze gedachte telkens opkomen. Maar Lawrence is juist in zijn persoonlijkheid, in zijn systeem, mannelijk, en als zoodanig komen, volgens Lawrence's eigen mystiek, zijn en Rilke's werkzaamheid naast elkaar te staan, als werkend voor eenzelfde doel, maar ieder langs eigen weg. Immers, zooals Lawrence in de Fantasia zijn gedachten over het mystieke verschil tusschen het mannelijk dag- en het vrouwelijk nacht-wezen verklaart - gedachten, die trouwens ook ten nauwste samenhangen met en gestaafd worden door de chineesche mystieke opvattingen over het vrouwelijk nacht-principe, yin, en het mannelijk dag-principe, yang, zoo laten zich de neiging van Rilke tot het mystieke, de neiging van Lawrence tot het diesseitige, verklaren.
Ook zijn deze drie zoo verschillende persoonlijkheden het in nog andere mystieke opzichten eens. Immers ze gelooven allen in den nacht. Dat dit volkomen strookt met Lawrence's mannelijk dag-wezen, waar deze zich zoo sterk met het lichaam bezig houdt, spreekt vanzelf.
In de verhoudingen, ontstaande door de liefde van man tot vrouw, moeten twee zoo verschillende geaardheden als die van Lawrence en van Rilke, wel zeer gaan verschillen. Waar Rilke zijn geest zoo versterkte, dat het hem mogelijk werd te zeggen (zich rechtvaardigende tegenover liefde):
.... weil mir der Raum in eurem Angesicht,
da ich ihn liebte überging in Weltraum,
in dem ihr nicht mehr wart....
is Lawrence, krachtens zijn idee, van geheel andere inzichten.
Ook loopen bij Rilke de gedachten over jenseitig en diesseitig steeds dooreen: volkomen volgens zijn mystieken aanleg. In Rilke's vaagheid ligt altijd meer dan in Lawrence's heftigheid en Huxley's nauwkeurigheid. Hij zegt het ook zelf in de Elegien (Eleg. I, str. 4, r. 12): Aber lebendige machen alle den Fehler, dasz sie zu stark unterscheiden. Engel (sagt man) wüszten oft nicht, ob sie unter Lebenden gehn oder Toten. Die ewige Strömung reiszt durch beide Bereiche alle Alter immer mit sich und übertönt sie in beiden. Opmerkelijk is het echter, dat met
| |
| |
Rilke's gedachten over zich losmaken en de wereld in zich nemen (Lao tzu en de Taoisten zeggen in hun Wu Wei ongeveer hetzelfde) Rilke zelf het liefhebben niet anders zien kan, dan mèt de fout, waarvoor Lawrence allen, wier geest sterker is dan hun lichaam, waarschuwt: het niet kennen van de grenzen van elkanders eenzaamheid. Hij uit dat in zijn elegien (Eleg. II. str. 5, r. 7), sprekend tot de ‘Liebende’):
Ihr aber, die ihr im Entzücken des andern
zunehmt, bis er euch überwältigt
anfleht: nicht mehr -; die ihr unter den Handen
euch reichlicher werdet wie Traubenjahre;
die ihr manchmal vergeht, nur weil der andre
en verder (zuiver de lichaamstheorie van Lawrence over de begrensdheid en de rust in de begrenzing):
........ war nicht Liebe und Abschied
so leicht auf die Schultern gelegt, als wär es aus anderm
Stoffe gemacht als bei uns? Gedenkt euch der Hände,
wie sie drucklos beruhen, obwohl in den Torsen die Kraft steht.
Diese Beherrschten wuszten damit: so weit sind wir's,
dieses ist unser, uns so zu berühren; stärker
stemmen die Götter uns an. Doch das ist Sache der Götter.
Zoo vindt men bij Rilke toch dezelfde gedachten over de gevaren, die een overmaat van geestelijkheid dreigen, maar Rilke geeft dat alles gewillig voor zijn geestelijk avontuur. Echter ook Huxley zegt in zijn essay ‘Fashions in Love’: ‘Mr. D.H. Lawrence's new mythology of Nature (new in expression, but reassuringly old in substance) is a doctrine, that seems to me fruitful in possibilities.’
Zoeken we nog enkele plaatsen op, waar Huxley als geestverwant van Lawrence, inplaats van als altijd als tegenstelling (wat wezen betreft), uitkomt. We vinden dan in zijn essay over El Greco: ‘We are accustomed to thinking of ourselves as thinking with our heads. Wrongly, as the physiologists have
| |
| |
shown.’ Lawrence als de grootste van deze school, krijgt hier gelijk, het denken met het lichaam en de sense-awareness zijn voor Huxley even belangrijk als voor Lawrence.
Men zie verder nog de al genoemde Meditation on the moon en het essay over de puriteinen.
Waar Rilke en Lawrence elkander dus als emotioneel-intuitieve denkers aanvullen en naast elkander werken en denken, voert de persoonlijkheid van Huxley de logische conclusie over deze vruchten en trekt de getrokken lijnen verder door. De mystieke zekerheid van Lawrence en van Rilke kent hij niets en met het scepticisme van den scherpen denker haalt hij Xenophanes' woorden aan: ‘Er is nooit een mensch geweest, en er zal er nooit een zijn, die ontwijfelbare kennis heeft van de Goden en alle dingen, waarover ik spreek. Want zelfs indien hij al de geheele waarheid sprak, dan weet hij dat zelf niet.’ Een woord trouwens, dat Lawrence's conclusie, dat alleen het lichaam tot onfeilbaar weten in staat is, staaft.
Intusschen is Huxley te groot, dan dat hij alleen bij zijn geest zou trachten te leven: ook hij ziet de onfeilbare axiomatische zekerheden, waarop zijn premissecritiek van geen toepassing is.
Overal blijkt bij hem de eerbied voor deze haast mystieke zekerheid. Ook gaat hij verder dan Lawrence. Hij heeft het geduld om tot een bepaalde samenvatting te komen, als Lawrence al lang weer aan iets anders bezig is, een samenvatting, waarvoor hij ook de wetenschappelijke training heeft, die Lawrence mist.
Samenvattend kunnen we zeggen, dat hier naast elkaar staan: het onfeilbare lichamelijke weten wat Lawrence, het onfeilbare mystieke weten van Rilke en het beste zuiverste, maar nooit zoo zekere weten van den intellectueel Huxley, intellectueel echter, die een bijna onbegrensden eerbied heeft voor het niet-intellectueele, axiomatische, wanneer die axioma's geen dogma's zijn en den eersten toets der verstandelijke critiek kunnen doorstaan.
Tot slot lijkt het nuttig hier deze zelfde gedachten van het diep-aardsche nog eenmaal door deze drie, ieder op eigen wijze. verkondigd te zien.
Zoo zegt Lawrence in The Man Who Died: ‘But the man looked at the vivid stars before dawn, as they rained down to the sea, and the dogstar green towards the sea's rim, and he thought:
| |
| |
How plastic it is and full of curves and folds like an invisible rose of dark-petalled openness, that shows where the dew touches its darkness! How full it is and great beyond all Gods. How it leans around me, and I am part of it, the great rose of Space. I am like a grain of its perfums, and the woman is a grain of its beauty. Now the world is one flower of many-petalled darkness, and I am in its perfume as in touch.
Om dit te verduidelijken is de passage in het eerste deel, die hier volgt, noodig:
So he healed of his wounds and enjoyed his immortality of being alive without fret. For in the tomb he had slipped the noose we call care. For in the tomb he had left his striving self, that cares and asserts itself (vergelijk hiermee Chwang Tzu 5e boek: De man die de Tao gevonden heeft, wordt niet gehoord, hij zwijgt; de hoogste deugd streeft niet; een hoog gerezen mensch heeft geen zelf, dat is het hoogste, wat men bereiken kan bij het besnoeien van het noodlot). Now his uncaring self healed and became whole within its skin, and he smiled to himself with pure aloneness, which is one sort of immortality.
Rilke zegt dit in gansch andere woorden; ook zijn zijn gedachten anders georienteerd, maar de grond is dezelfde (Eleg. IX, r. I):
‘Warum, wenn es angeht, also die Frist des Daseins
hinzubringen als Lorbeer, ein wenig dunkler als alles
andere grün, mit kleinen Wellen an jedem
Blattrand (wie ein Windes Lächeln) -: warum dann
Menschliches Müssen, und Schicksal vermeidend,
sich sehnen nach Schicksal?....
dieser voreiliger Vorteil eines nahen Verlusts.
Nicht aus Neugier, oder zur Uebung des Herzens,
das auch im Lorbeer wäre....
Aber weil Hiersein viel ist, und weil uns scheinbar
alles dat Hiesige braucht, diese schwindende, das
seltsam uns angeht. Uns, die schwindendsten. Einmal
jedes, nur einmal. Nie wieder. Aber dieses
einmal irdisch gewesen zu sein, scheint nicht widerrufbar.’
| |
| |
En aan het eind van dezelfde elegie:
‘Siehe, ich lebe, Woraus? Kindheit, weder Zukunft
werden weniger.... Ueberzähliges Dasein
entspringt mir im Herzen.
Aan het eind van zijn essay over Pascal zegt Huxley:
‘And yet the life-worshipper is also, in his own way, a man of principles and consistency. To live intensily, that is the guiding principle. His diversity is a sign, that he constantly tries to live up to his principles; for the harmony of life, the single life, that persists as a gradually changing unity through time, is a harmony built up of many elements.’
Wanneer ten overvloede nog het oog gaat naar Omar Kayyam, naar Rabelais, naar Goethe, naar Melville en Whitman, dan lijkt deze these van Lawrence, de groote these, waarvoor hij gansch zijn leven vocht, een aloude, langbeproefde, lang in vergetelheid geraakte gedachte, die in ons minder direct rakenden vorm al duizendmaal is herhaald en herhaald, maar na Rabelais en Omar Kayyam, die ons, ver als ze zijn, niet persoonlijk aanvielen, wees Lawrence ons onversaagd op wat bij onszelf, en niet bij de wereld in het algemeen, te kort schoot: hij werd eigenlijk persoonlijk. En dat staat zijn erkenning in den weg.
In het licht van het bovenstaande lijkt, bij een eerlijke wereld althans, de erkenning van Lawrence, na die van Rilke en Huxley, niet ver meer.
|
|