| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Dank zij de zegeningen van het Hitlerisme is Duitschlands rechtswezen terug gekeerd tot het stelsel der ‘lettres de cachet’ van het Fransche koningschap onder het ‘ancien régime’. De vier vrij-gesproken Communisten, drie Bulgaren en één jammerlijke Duitscher, blijven voor onbepaalden tijd gevangen, ‘car tel est le bon plaisir’ van den Pruisischen minister-president Göring, die in het proces van den brand in den Duitschen Rijksdag de beklaagden reeds bedreigde, dat, indien zij mochten worden vrijgesproken, want dat dit zou gebeuren was reeds aanstonds waarschijnlijk, hij wel met hen zou weten af te rekenen. Wat den zieligen Van der Lubbe betreft: onverklaarbaar menschelijk wrak, hij is ter dood gebracht. Men heeft hem de genade bewezen, immers de ter doodbrenging geschiedde op Saksisch grondgebied en niet in het lieflijk Pruisen, in Leipzig, doch niet in het openbaar, zooals der menigte vooraf beloofd was, niet op wat men thans ‘Germaansche’ wijze noemt: door den beul met zijn bijl, maar op verfoeide uitheemsche manier, door de zooveel genadiger guillotine. Deze ter dood brenging van een menschelijk vod, een jongen man, die reeds met het leven had afgerekend, was een ‘Germaansche’ troostprijs voor de door Nazi-woede verhitte Duitsche hersenen, die in ieder geval bloed eischten, en teleurgesteld werden in hun begeerte om in plaats van vijf slechts één beklaagde ter dood gebracht te weten. Marinus v.d. Lubbe, jong als hij was, door onbegrepen theoriën verdwaasd als hij was, beklagenswaardig als hij was, wilde niet meer leven, en het zou slechts een langdurige marteling voor hem geweest zijn, eindigende met
| |
| |
krankzinnigheid en longtering, indien men hem tot kerkerstraf had veroordeeld. Het is dus goed, dat hij dood is. Maar wat te zeggen van een rechtspleging, die vier mannen, al zijn zij ook verkondigers van gevaarlijke theoriën, de vrijheid onthoudt, enkel omdat dit den overheidspersonen van het oogenblik behaagt?
De angstwekkende vragen, om welker oplossing de menschheid zucht, blijven op ons geweten drukken, en een allen bevredigend antwoord schijnt niet mogelijk. Allereerst de zoogenaamde ‘ontwapening’, waarbij Duitschland veel eischt en Frankrijk weinig toegeeft. ‘Frankrijk kan, wordt gezegd, geen oplossing der ontwapeningskwestie aanvaarden, waardoor niet tegelijkertijd de algemeene veiligheid is gewaarborgd’. Wie zal dit land daarin ongelijk geven, wijl het te doen heeft met een Duitsche mentaliteit, welke, indien het mogelijk ware, morgen aan den dag den oorlog zou ontketenen, wanneer er maar de geringste kans van welslagen bestond? Voorts houdt Frankrijk er aan vast, dat de onderhandelingen binnen het kader van den Volkenbond, of in dat der Ontwapeningsconferentie zullen worden gevoerd, waaraan Duitschland niet meer wil meedoen, en vooraf zou een algemeene ontwapeningsconventie ten doel moeten hebben om inderdaad, wat men noemt te ontwapenen, en niet Duitschland verlof te geven zich opnieuw te bewapenen, zooals dit land bewezen heeft en bewijst dit te kùnnen. Het Hitler-regiem eischt een leger van drie honderd duizend man met daarbij behoorend algemeen materiaal, defensief en offensief, terwijl het gebruik wil blijven maken van de reeds volkomen geoefende militaire krachten, welke het bezit. Frankrijk daarentegen wil Duitschland een leger toestaan van 200.000 man met uitsluiting van de bedoelde reeds geoefende weermacht, terwijl het dit land licht defensief materiaal wil vergunnen. Terwijl het zelf 200.000 man behoudt met nog eens 200.000 man koloniale troepen, natuurlijk voorzien van elk offensief en defensief wapen. Apropos van de ontwapeningsconferentie, welke elk volk als snijdend been in de keel zit, en zal blijven zitten tot een volgende oorlog een ontzettende bloedbraking veroorzaakt voor heel de menschheid.
De arme Volkenbond. De Nederlandsche regeering heeft met een staatsstuk van waardeerbare helderheid zich tegen Mussolini's hervormingsplannen verklaard, al meent de ‘Duce’ het
| |
| |
ook goed met de z.g. kleine mogendheden, die, zegt hij, meer te vreezen hebben van geschillen tusschen de groote dan voor dier overeenstemming. Maar van zulk een overeenstemming is nog steeds heel weinig te merken. Integendeel. Voorloopig schijnt het dus gewenscht, dat besluiten moeten worden genomen met algemeene stemmen, ook die der kleine mogendheden, en niet met een meerderheid. Ja, arme Volkenbond. Het is mogelijk, dat hij ten doode is opgeschreven. doch zijn beginsel is onvergankelijk en moet zegevieren. Wat al hoofdbrekens heeft hij. Daar is allereerst het ingewikkelde Saar-probleem, waarin binnen korten tijd een beslissing zal moeten worden genomen, en waarbij Duitschland, dat er het grootste belang bij heeft en reeds nu tot dolle woede dreigt te geraken, indien het daarin niet zijn vollen zin krijgt, hoewel daartoe uitgenoodigd, aan de besprekingen geen deel wil nemen. Wee over de inwoners, voor zooveel deze geen bewonderaars zijn van het Hitlerbewind in het overige Duitschland en zich gekeerd hebben tegen een mogelijken terugkeer naar het ‘Deutsche Vaterland’. Het zelfbeschikkingsrecht der Saarlanders is een eerezaak voor den Volkenbond. Daarentegen is het bezit van het Saargebied een levensbelang voor Duitschland. In Genève regent het van beide zijden protesten. Doch vergeefs dringt het ‘Duitsche Vrijheidsfront’ aan op een uitstel van vijf of tien jaar van de beslissing, wijl er bij het bestaande nationaal-socialistische schrikbewind geen mogelijkheid bestaat van geheimhouding en veiligheid der stemming, noch, en vooral, van de tegenstemmers. Maar ook de veiligheid van het overige Europa is er mee gemoeid, dat dit strijdpunt zoo spoedig mogelijk, hoe dan ook, worde beslist. Niemand behoeft te hopen op een spoedig einde van de tegenwoordige Duitsche regeering, en de oververhitting van de mentaliteit harer aanhangers. Adolf Hitler heeft reeds eenige malen betoogd, dat er van een vreedzame oplossing der
geschillen tusschen Frankrijk en Duitschland geen sprake kan zijn, alvorens dit Duitsche gebied tot het moederland is terug gekeerd. Wat nu van dien kant gezegd wordt ten opzichte van het Saargebied kan straks ook worden gezegd ten opzichte van Oostenrijk. Dit echter ziet de ‘Duce’ zoo goed in, dat hij zijn oppositie tegen den bestaanden vorm van den Volkenbond schijnt te hebben opgegeven. Hoe men ook over Mussolini denkt, er kan geen twijfel aan
| |
| |
bestaan, dat de ‘Duce’ tegenwoordig krachtig er naar streeft den vrede in Europa te handhaven. Al heeft hij voorheen, voornamelijk in de richting van Frankrijk, wel eens met het zwaard gedreigd. Maar ook daar is men hem niet meer kwalijk gezind en ziet men in hem êer een steun dan een tegenstander.
Ware het niet om de algemeene crisis, waaronder de wereld nog steeds zucht, ofschoon economen van beteekenis erkennen, dat de ergste ellende geleden is, wat echter niet wil zeggen, dat gauw verbetering zal intreden, dan zou men, ondanks alles, in de toekomst eenig licht kunnen ontwaren. Zooals het is, kan het niet eeuwig blijven. Door zoo ingewikkelde oorzaken, dat zij hier zelfs niet kunnen worden opgesomd, heeft het economisch leven een kunstmatig omhoog gestuwd peil bereikt, waarop het niet langer kan worden gehandhaafd. Zelfs Stalin, de machtige Russische autocraat, achtte het ergste van de crisis geleden, en verklaarde, dat het kapitalisme nog volstrekt niet lag te zieltogen. Deze mededeeling van dien kant heeft verbazing gewekt, maar is een bevestiging van het reeds waargenomen verschijnsel, dat de Soviëtrepublieken allengs tot een fusie trachten te komen met de kapitalistische practijken. Wat den Volkenbond aangaat, waartoe Rusland nooit is toegetreden, doch in wiens werkzaamheden en streven het steeds het uiterste belang heeft gesteld, hij was van meening, dat dit instituut door Japans en Duitschlands uittreden êer was versterkt dan verzwakt. Bij deze beweringen wrijft men zich de oogen uit, en komt men tot de gedachte, dat de Russische machthebber zijn toehoorder, een afgezant van de ‘New York Times’, in diens Yankee-onwetendheid omtrent de bestaande toestanden in de overige wereld een rad voor de oogen heeft willen draaien.
In ieder geval heeft ook Litwinof de openbare meening in dezen zin gerust gesteld, al sprak hij er van, dat er nog kapitalistische stroomingen bestaan, die naar een algemeenen kapitalistischen oorlog met de Soviët-republieken drijven. Over dit gevaar is het geoorloofd licht te denken wat de eerstvolgende jaren betreft, al zou men het kunnen vreezen in den Japanschen hoek. Doch hij zei zeer terecht: ‘de geheele wereld weet, dat wij het verstaan goede betrekkingen met de kapitalistische staten te onderhouden, ongeacht van welk
| |
| |
regiem, met inbegrip van het fascistische.’ Op de vraag, door Duitsche staatslieden, aan hem gedaan, wat Duitschland moet doen opdat de Soviët zijn loyaliteit niet in twijfel trekken, antwoordde hij: ‘dat Duitschland niet doe wat het doet, dat de Duitsche regeering zijn agenten zegt, dat zij niet doen wat zij doen.’ Wij willen, zeide hij, met Duitschland, gelijk met andere staten, de beste betrekkingen onderhouden, wij streven niet naar expansie naar het Westen of het Oosten, wij koesteren volstrekt geen haat tegen het Duitsche volk, wij hebben geen aanslag op zijn grondgebied of zijn rechten in den zin, en zullen nooit een anderen staat opzetten tot een dergelijken aanslag. Wij willen dat Duitschland ons hetzelfde kan zeggen, dat er geen feiten zijn die het tegendeel zeggen, dat wij er van overtuigd zijn, dat zijn verklaringen, niet slechts het heden betreffen, maar ook het tijdperk, waarin Duitschland sterker zal zijn voor het realiseeren van zijn agressieve ideeën, die zijn tegenwoordige leiders predikten voordat zij aan de macht kwamen en die bepaalde leiders nog steeds prediken.’
‘Men zal, zei hij nog, in ernst niet kunnen spreken van een ontwapeningsconferentie, tenzij de staten ophouden in non-agressiepacten “vodjespapier” te zien’. Het Geneefsche instituut vindt gelukkig ook in Washington steun, al blijft de Noord-Amerikaansche regeering nog steeds afzijdig van officieele toetreding. Japans dreiging vereenigt de twee groote republieken in hun wensch om tot elken prijs den vrede te handhaven, ook voor Europa, welks rustige ontwikkeling voor beide staten noodzakelijk is. In het bijzonder voor de Vereenigde Staten, welke er misschien nog slechter voor staan dan de Russische republieken, ofschoon men telkens van dien kant berichten ontvangt, dikwijls onbetrouwbaar, dat het er droevig uitziet. Maar men tracht er de misère geheim te houden, terwijl president Roosevelt in zijn democratie wel spreken moèt. Al betoogt hij bij hemel en aarde, dat zijn land zich weldra er boven zal weten te verheffen. Een tekort van 9 milliard dollars over het loopende en het volgende begrootingsjaar en een stijging van de vlottende schuld van 32 milliard dollars hebben z.i. niets verontrustends. Ook hij spreekt van een ‘nationaal plan’, dat in een generatie of twee het er aan gewaagde geld ruimschoots zal opbrengen:
| |
| |
een wissel op de toekomst, waarvan enkel hij-zelf de mogelijke verwerkelijking inziet. In ieder geval zal, hoopt hij, voor 1936 de begrooting sluitend gemaakt worden door een leeningspolitiek, wier welslagen en volteekening nog twijfelachtig is.
Het is noodig hier terug te keeren tot de toestanden bij onzen nabuur, en wel met zijn betrekking tot de Evangelische kerk, welke door de uiterste nationaal-socialistische invloeden niet ‘Germaansch’, dat is niet Arisch genoèg is, en waaruit het Oude Testament reeds is verbannen, en Jezus Christus en de Christelijke leer slechts worden aanvaard voor zooveel zij vrij zijn van Joodsche smetten. Gelukkig zijn er in Duitschland nog mannen met ruggegraat. Ook onder hen, die het Christendom belijden. Misschien nog vaster en steviger ruggegraat dan onder de overige, in het bijzonder de staatkundige belijdenissen. De nationaal-socialistische beweging wil heel Duitschland in een dwangbuis brengen: de eens zoo machtige sociaal-democratische beweging is vrijwel tot zwijgen gebracht; het Communisme is deels in de Nazi's beweging opgegaan, anderdeels tracht het deze afbraak te doen door geheime kuiperijen, en zelfs de Katholieke Kerk, eens de machtige bestrijdster van Bismarck, legde zich neer bij een Concordaat, waarbij haar politieke rechten werden gekortwiekt. Maar een krachtig verzet ontstond tegen de ‘nazificatie’ van de Evangelische kerk, welke een rijksbisschop had te dulden, dr. Müller, die er dadelijk op uitging om haar te doordringen van haat tegen de Joden en van rassenstrijd. Daartegen is een krachtig verzet ontstaan. Er wordt gedreigd met een schisma. Het is twijfelachtig of het zoover zal komen, of het Hitlerbewind een dergelijke geestelijke opstand niet onmiddellijk den kop zal indrukken, of de rijksbisschop Müller tot aftreden zal worden gedwongen, maar de voornaamste beteekenis van het feit ligt in de kracht van het verzet tegen een geestelijke ‘Massreglung’, welke zoozeer in stijd is met de edelste beginselen van de Christelijke leer. Dat trouwens ook de Katholieke Kerk niet van plan is te berusten in de ‘nazificatie’ bewijst, dat zij de Oostenrijksche regeering steunt in haar
strijd tegen het Hitlerisme. Ook kardinaal Faulhaber in München heeft in scherpe bewoordingen verzet aangeteekend tegen rassen-onverdraagzaamheid, terwijl hij daarbij wees op den bond tusschen
| |
| |
de R.K. Kerk en ‘haar protestantsche broeders’, en pleitte voor Christelijke verdraagzaamheid, welke ook Joden wil omvatten.
Mansjoekwo heeft thans een keizer in den jongen man, die, als keizer van China geboren, eens, beweerde men, er over dacht cabaretzanger te worden: een plan, dat niet tot uitvoering kwam, wijl ook de Japansche staatkunde hem een rol van meer beteekenis opdroeg. Het gaat in dat gedeelte der wereld wonderlijk toe, en men kan er nog voor verrassingen komen te staan. Wat, bijvoorbeeld, zal er komen uit den Chineeschen brouwketel: chaos of herschepping? Soen-Yat-Sen, die zooveel deed om van het oude China, dat een kind tot keizer had, thans Poe-nji, keizer van Mansjoekwo, opgevoed, dit kind, door een grootmoeder, die wat mans was, Soen-Yat-Sen, die van het oude China een moderne republiek wilde maken, is te vroeg gestorven om van zijn bedoelingen de mislukking of het welslagen te zien. In ieder geval is het wijde rijk, dat nauwelijks zijn grenzen kent, thans een beschavingswildernis, welke in stukken dreigt te vallen. Maar zullen deze uiteen gevallen brokken zich niet in de toekomst weer vereenigen? In het land wonende Europeanen verwachten dit, vooral als Japan China daarbij een handje helpt, wijl het naast de deur geen chaos met de infectie er van kan dulden. Een nieuw rijk is opgekomen: een rijk van Mongolië tot Peking, en Poe-nji is zijn eerste heerscher op den ‘Drakentroon’ van het oude China. Maar de regeering van dit nieuwe rijk zal, belooft zij, geen imperialistische wenschen koesteren. Omdat Japan dit niet duldt. Japan beheerscht nu, mèt Mansjoekwo, het opkomende China, en derhalve mag men aannemen, dat in dit wijde rijk spoedig opnieuw de betrekkelijke orde zal heerschen, welke Europa er vermoedde, vóórdat de hoofden er nog verhit werden door Westersche theoriën, welke voor Oostersche volken nog noodlottiger zijn dan voor het Westen-zelf.
Of keizer Poe-nji op den ouden Chineeschen ‘Drakentroon’ gemakkelijk zal zitten is de vraag. Misschien zal hij nog wel eens met weemoed terug denken aan zijn jonge dagen, toen het cabaret hem zoo lokte.
|
|