De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Cyrano de Bergerac's Maanreis door Willem Kloos.(S. de Cyrano Bergerac. Maanreis of opstijging tot en bereiking van de Maan Samenvattende vertaling en bewerking door Mr. H.P.L. Wiessing. Bandontwerp en houtsneden van D. van Luyn. 1933, N.V. Wereldbibliotheek, Amsterdam.)Toen ik als diep in mijn Binnenste altijd kalm-hartstochtlijk voelend maar geregeld-door naar buiten vreedzaam optredend, dus alles wat mij door familie of leeraars bevolen werd stiptgehoorzaam volbrengend jongetje, 's avonds wel eens op een der toenmaals nog bijzonder flauw verlichte Amsterdamsche hoofdgrachten liep, om aan in een heel ander stadsgedeelte wonende en wel koeltjes maar toch prettig-vriendelijk tegen mij doende zijdelingsche familieleden mijner mij altijd weerzinnig kort-af behandelende en alleen als zij mij iets te bevelen had, even het woord tot mij richtende stiefmoeder de eene of andere mondelinge boodschap over te brengen, keek ik op zoo'n mij heerlijklijkende eenzame wandeling soms voor een paar oogenblikken naar de mij dan pleizierig verrustigende of ook wel eens vreemd-ontroerende sterrelucht. Uit den aard der zaak wist ik als elfjarige toen nog weinig: eenvoudig gesteld Fransch en Duitsch kon ik vrijwel begrijpen en ook met Engelsch, dat mij een veel moeielijkere taal dan die beide andere leek, was ik, behalve op school, ook thuis bezig, daarbij voorgelicht door een lieve intelligente huisgenoote en tante, die met de uiterste zorg haar best deed, mij wat beter er van op de hoogte te brengen, zoodra zij tot haar lachende verbazing gewaar was geworden, dat ik het woord ‘house’ als housie uitsprak, omdat de stugge Instituteur bij wien ik toen op | |
[pagina 198]
| |
school ging mij driftig had meegedeeld, dat het woord zóó uitgesproken diende te worden, daar de Engelsche ‘e’ klonk als ‘ie’, Die ‘meneer’, ik zie hem na meer dan zestig jaren nog duidelijk vóór me, met het korte tabakspijpje in den mond, - had blijkbaar zijn beetje Engelsch uit een boekje geleerd. Doch van den sterrenhemel was ik destijds natuurlijk nog niet op de hoogte. Ik had er alleen máar over vernomen, dat die lichte puntjes op donkeren grond geen wezenlijke puntjes waren maar wereldbollen veel grooter dan onze eigene Aarde, en die zich eindloos-ver van ons af altijd-door bewogen of gedeeltelijk slechts te bewegen schenen daar de aarde rond draaide om zichzelve heen. En ik had toen, op naar ik meen, zevenjarigen leeftijd die mededeeling aandachtig aangehoord maar in het eerste oogenblik had zij mij een praatje voor de vaak geleken, waar ik liever maar niet meer aan denken moest. Langzaam-aan echter kwam ik op de gedachte dat het toch wel waar zou kunnen zijn, wat de menschen mij vluchtig verteld hadden, en het gevolg was dat ik sindsdien met beter begrijpende belangstelling naar de lucht omhoog keek. En toen ging mij bovenal de Maan interesseeren, omdat ik als reeds destijds vreedzaam-energische, schoon spierzwakke en vrijwel vaalbleeke jongen, maar die ongetwijfeld toch, blijkens mijn ook heden nog jong-gezond voelen en willen, ijzersterk van gestel was - ik heb alle mogelijke kinderziekten gehad, maar ben ze gelukkig, zonder eenige blijvende schade teboven gekomen, - mij altijd heel sterk had aangetrokken gevoeld tot al het ongenaakbaarverste in de ruimte buiten mij zoowel als in die heel andere ruimte achter mijn eigen persoonlijken Geest.
Ja, zóó belangrijk ging mij toen die Maan lijken, dat ik, als ik het op een gegeven oogenblik àl te vervelend vond in mijn, sinds het eerste vleugje van reflekteerend mijzelf merken, me uitsluitend op zichzelf aangewezen gevoeld hebbende en sindsdien vreemd-sterk maar nog onnoozel-peinzend Bestaantje, menigmaal plotseling moest denken, onderwijl ik met strak-diepe oogen die gele schijf bekeek: ‘Och, Willem, kon je daar maar heenvliegen want daar zou je 't misschien aangenamer hebben, dan je 't ooit kan krijgen hier in huis’. | |
[pagina 199]
| |
Och, ik was nog niets anders als het gestadig lezend en zwijgend alles in huis verdragend, want er inwendig tegen standhoudend kind, dat, door den ijzeren dwang, waaronder het moest leven, zelfbeheerscht melancholisch geworden, alles zoo precies mogelijk waarnam en er dan over na ging denken. Ik mocht nooit een woord zeggen, als mij niet iets gevraagd was, en zoo ging mijn leven twintig jaren lang eentonig voort, totdat mij eindelijk in 1879 werd toegestaan een sober-gemeubileerde kamer buitenshuis te huren. Men had er mij toe bestemd, om ingenieur te worden, omdat ik altijd alles heel exakt-precies en rustig-regelmatig doen bleef en veel van wiskunde hield, maar met mijn sterk vooruitkijkenden blik in de toekomst wou ik in de oude letteren gaan studeeren, omdat ik er mij van binnen toe gedrongen voelde, en ik bovendien uit de mij reeds op de 5-jarige Hoogere Burgerschool heel spontaan ontspringende versjes en mijn zich logisch ontwikkelend gedachteleven over allerlei algemeene kwestie's, maar inzonderheid over het vraagpunt der ‘Poezie’ want wat deze eigenlijk was, en waardoor zij in den mensch naar boven kwam, vermoeden ging dat het in mij lag om een literator te zijn. En ik ging zoodoende dóór op de rechte lijn van de familie mijner eigene MoederGa naar voetnoot(1) die naar ik later vernomen heb in haar meisjesjaren wel eens verzen probeerde te maken, en die deze neiging weer over had gekregen van haar Vader, den heer C. Amelse,Ga naar voetnoot(2) die o.a. een knappen Bilderdijkiaanschen dichtbundel ‘Het Heelal’ kreeg uitgegeven, en ook een lijvig wijsgeerig en letterkundig werk ‘Overzigt der menschelijke kennis’ in druk verschijnen liet. Mijn persoonlijke appel is dus niet ver van mijn stam gevallen, en vandaar dat het zal gekomen zijn, dat ik reeds als gevoelige knaap mij in het aldaagsche menschlijke leven veel minder thuis voelde dan de meerderheid der andere menschen, die op het gebaande paadje voortsjokkend tevreden blijven, als het hun praktisch voor den wind gaat en zij het dus in stoffelijk opzicht zóó goed krijgen, dat hun vleeschelijke helft in haar schik kan zijn. Met mijzelf echter is het van binnen, van zichzelf langzaam aan bewust makend kind reeds, nog al erg anders gesteld geweest. Van nature was | |
[pagina 200]
| |
ik in staat om zonder mij telkens over eigen beperkte omstandigheden te onthutsen en dan tegen anderen te klagen mij stoïsch tevreden te stellen met mijzelf, want met mijn eigen inwendigsten Geest en met wat er spontaan nu eens meer en dan weer wat minder uit die altijd levend en levendig gebleven Psyche naar mij toestroomen komt. Ik zie het liefst naar de goede en mooie dingen en menschen buiten mij, in de Kunst zoowel als in het Leven, bv. naar de Maan, en het leelijke, kwade, dat is onzuivere, vermijd ik wel niet expres, want ik wil het gaarne eveneens leeren kennen, maar uit eigen beweging zoek ik het toch liever niet op. Doch als dat Domme me in mijn nooit stil zittend Leven al te onverwacht op mijn kop wou gaan stompen, heb ik mij een enklen keer scherpgeestelijk, doch altijd rechtvaardig verweerd. Want dan voelde ik mij opeens psychisch-hartstochtlijk en rustig-woest worden, en gaf soms dengene, die mij verdelgen wou omdat hij onbewust ging voelen, dat ik hem in het Leven eigenlijk in den weg stond, ofschoon ik met mijn ferme bescheidenheid, dezen innerlijken waan van hem, toen nog niet zoo duidelijk inzag, hem een stevigen psychischen slag terug, Zie mijn ‘satiren’. Och, al hebben sommigen van vroeger mij - het kan best wezen - voor een soort van Maanzieke gehouden dus voor een zwakken vagen Nietsdoener, die al te gevoelig was voor kleine indrukken, want susceptiebeler dan zij, en die ook maar altijd hoog in de verte bleef kijken, zonder veel te letten op het praktische, wat in hun oogen het eerste bleef, zoodat hij niet altijd te produceeren wist, toch ben ik van kleinen jongen reeds, diep-in rationeel blijven peinzen en zien, en besliste dan in mijzelf na rijp overleg, wat mij in elke omstandigheid stond te doen. Want terwijl ik mijn psychische aandoenbaarheid, die ik aan mijn, naar de berichten over Haar te oordeelen, hypersensitieve en hartstochtlijk-droomende beurtlings vroolijk-lachende en zwaar-melancholische Moeder heb te danken - ik gedenk Haar daarvoor in liefhebbenden eerbied - dank ik mijn andere helft die mij altijd in het Leven heeft omhoog gehouden en mij ten slotte kon redden, nl de koel-karaktervol-verstandelijke en ook altijd braaf-gezonde, aan mijn vaderlijk voorgeslacht, waaraan ik rustig-erkentelijk wel eens denk, omdat ik er steeds de kracht | |
[pagina 201]
| |
uit bleef krijgen om kalmen weerstand te bieden aan redelooze eigene sentimentaliteit zoowel als aan die van mijn medemenschen. Ik ben dus eigenlijk steeds in mijn leven een soort van dubbel mensch geweest. Want eensdeels ben ik een stugge stijve, onwrikbare, die voorzichtig op den hem door zijn stevig psychisch Binnenst van zelf voorgeschrevenen rechten Weg blijft loopen, sinds zijn eerste kinderjaren tot dat hij weer als alle anderen in den onweetbaren Wereldgrond verdwijnen moeten zal, maar in mijn andere menschelijke Helft blijf ik een gepassioneerd dus altijd diepvoelende, maar die tevens alles waarmee hij tijdens zijn leven te maken krijgt, zuiver-objektief doorgronden en dus begrijpen leeren wil. En zoo voelde ik als kind en opgroeiende jongen onbewust voor de Maan en weet ik er mij nog krachtig toe aangetrokken, maar thans doorzie ik wat dat ronde lichtverschijnsel is, en bekommer ik mij er weinig om, al bleef me in mijn diepste geestlijke Inwezendheid nog iets van dat jonge gevoel over, en kan ik dus volkomen meeleven met het vreemde verhaal van Cyrano de Bergerac.
* * *
Het is inderdaad een allerleukste historie. Zij doet ons op opgeruimden toon en met allerlei realistisch-preciese bijzonderheidjes de verbeelding van zoo'n tocht naar en op de Maan zien, zooals een nu zelden meer genoemd maar alleraardigst Fransch auteur uit den vóór-klassieken tijd, in de eerste jaren der 17e eeuw haar heeft te boek gesteld. Ik kreeg den indruk, toen ik dit boekje aandachtig las, zooals ik met al mijn boeken doe, dat het de op zuid-europeesche manier luchtig-vroolijk uitgedrukte weergave is van een psychisch en dus wezenlijk ondervonden verlangen, dat best in een mensch van 300 jaar geleden op is kunnen komen, en dat dan ook in Cyrano de Bergerac blijkbaar moet hebben bestaan al vond hij natuurlijk tegelijkertijd die in hem rijzende begeerte een nonsensikaliteit. Maar dit dubbelzijdige karakter maakt er juist de bekoorlijkheid van uit. En ik voel er dus op mijn tegenwoordigen nog geenszins nuchteren, neen, alleen maar zich volwassen voelenden leeftijd, heel wat meêr voor dan voor de fraaie gedichten, van den mij nog | |
[pagina 202]
| |
altijd liefgeblevenen Alphonse de Lamartine, in wien ik als twintigjarige jongen, menigmaal met mij overgeven willende maar niet altijd een heelen dag onafgebroken voortdurende bewondering las, zooals ik dat bv. wèl met Shelley en ook vaak in Swinburne, de Brownings, Rossetti en vele anderen wist te doen. Al moet daarbij natuurlijk niet vergeten worden, dat het meerendeel der gedichten of juister gezegd de verzen, die door het aanhoorbaar versificeeren kunnende gedeelte der Menschheid, der Hollandsche Menschheid vooral, naar de Maan werden omhoog gezonden, liever ongeschreven hadden moeten blijven omdat zij vrijwel dat psychisch-essentieele, dat subtiel aesthetischgeestlijke missen, dat alleen aanwezig is in waarachtige Dichters en dat ‘poezie’ wordt genoemd. Behoorlijk-gerhythmeerde verzen leeren schrijven, zonder iets meer, iets dieper's er in, dus die niets aêrs als op een bijzondere wijze gestyleerd en geordend proza zijn, dat is een tamelijk gemakkelijk kunstje, zooals ook de soms raakslaande Multatuli dit wist te doorzien, maar het waarachtig uit den Diepgrond der menschelijke Ziel gestegene want daar spontane, psychisch-poëtische, dat zich dan van zelf muzikaal verwoorden gaat, is het meegeboren innerlijk Bezit van slechts betrekkelijk weinige onder de eindloosvelen op de wereld, die zich de technische Kunst van verzen schrijven eigen hebben weten te maken door krachtigwillende inspanning, en dan kalmpjes-raak blijven rijmen als voor het vaderland weg. Ik-zelf hier, die dit goed-willend schrijf en die geheel en al uit mijn diepsten psychischen meegeborenen Aandrang tot de Dichtkunst ben gekomen op mijn zeventiende jaar, en deze sindsdien getrouwelijk ben blijven beöefenen, praktisch zoowel als theoretisch, want langzamerhand door gestadig sterke psychische introspectie van mijn eigenen Geest haar eersten oorsprong en waarste Wezendheid volkomen leerde bevroeden, heb altijd gevoeld dus ingezien, dat de Poezie niet iets is, wat ook buiten de menschelijke aanschouwing en psychische doordringing, in de dingen zelve zou zitten, want dan zou natuurlijk ieder mensch, ook de meest droge en ondichterlijke haar daar moeten gewaar worden. Neen, de Poezie schuilt in eerste instantie in de diepvoelende menschelijke Ziel zelve, en door de subtiele aan- | |
[pagina 203]
| |
raking van deze met de dingen, schijnen deze laatste - de Dichterziel is een geestlijk-elektrisch toestel te noemen - er iets van mee te krijgen in zichzelve, of liever in het beeld, dat zich alsdan in de hersenen gaat vormen en zelf elektrisch blijkt te zijn, als het naar buiten gesprongen is in het woord. Elk waarachtig gedicht is dus een in een staat van ontroering verkeerend stuk of stukje leven te noemen, maar die ontroerdheid er in houdt natuurlijk volstrekt niet in eerste instantie verband met de stof of het onderwerp, neen zij rijst met dien door en in de Diepte van den Dichter vergeestlijkten inhoud mede uit het allerachterafste Binnenwezen van den scheppenden Poëet, waarin zij, die ontroering, neer komt vloeien of golven uit de heel andersoortige sfeer, die men de Metapsychische noemen moet, omdat zij ver boven uit de kleinere alledaagsche altijd nuttig of schadelijk-bezige Menschenziel ligt maar met deze laatste, bij de te zien en te voelen vermogende Kunstenaars ten minste in krachtgevende verbinding staat. En wat ik hier nu meêdeel is volstrekt geen toevallige dichterlijk-fantastische voorstelling: neen het is de preciese zakelijke ervaring van mijn eigen dichterleven, dat zich nu reeds bijna zestig jaren lang is voort blijven zetten omdat ik tegelijkertijd met mijn altijd spontaan omhoogkomend en even spontaan maar rustig doorgaand dichten er reeds spoedig na mijn allereerst produceeren toe kwam, om mijzelf met een ander deel van mijn geest van binnen te bekijken, zoodra de diep-in sterk-zachte ueiging om te gaan dichten heel in mijn Achterafte mij merkbaar worden ging. Want van heel jongen Jongen reeds ben ik met het eene deel van mijn geestlijk Wezen diep-sterk voelend, maar met mijn andere helft, die even spontaan in zichzelf haar gang gaat, vredig meditatief en volstrekt-onbevangen alles wat in en met mijn Eigenheid gebeurde onderzoekend geweest. En zoo ben ik, dank zij de oneindige Achterwezendheid van al het zoogeheetene Bestaande, waaruit ik steeds mijn Kracht kreeg en die ik in of juister achter mij voelde, vredig kunnen blijven werken dus voortgaan met datgene wat mij als van mijn eigen eenmaal weer verdwijnen zullend Binnenste uit werd opgedragen om in de wereld te verrichten, nl. de vernieu- | |
[pagina 204]
| |
wing der Nederlandsche letteren, en waarnaar ik dus van twintigjarigen knaap reeds kalm ijverig heb gestreefd, al waren de omstandigheden, waaronder ik vroeger moest leven, mij zelden gunstig en werd ik telkens van vele, ja ik kan wel zeggen van haast alle zijden aangevallen en belaagd. Er werd b.v. geschimpt, dat ik lui was, terwijl ik toch geen enklen dag van mijn leven geestlijk stil heb gezeten, neen gestudeerd heb en geschreven altijd maar door, en ontelbare dwaze verwijten heb ik met de mij aangeborene krachten van mijn ziel en mijn geest veelal even vreedzaam verduurd, altijd vriendelijk maar volkomen billijk handlen blijvend jegens ieder, ook jegens hen, die aan den openbaren weg staande mij den voet dwars gingen zetten, en als dat niet lukte, mij na bleven schreeuwen totdat zij eindlijk, die arme wezentjes, zelf inderdaad zwak van geest en lijf geworden, neer moesten vallen voor goed zonder dat een redelijk mensch hen met innerlijke dankbaarheid herdenkt. Ik vergeef hun thans allen, wat zij mij moedwillig meer dan veertig jaren lang met hun woorden en ook soms daden hebben willen aandoen: ik zit nu gelukkig, nog rustig gezond en zonder eenige gedachte mijnerzijds meer aan menschlijke vergelding een uur of acht van ieder etmaal aan mijn schrijfbureau te lezen en te peinzen, te arbeiden en te schrijven en hoop dit vol te mogen houden tot mijn laatsten dag, zooals ik dit nu 53 jaren gewend ben geweest dit te doen. Ik wil met mijn Buitenzijde niet meer naar de Maan reizen, zooals ik daar soms naar verlangde als kind. Nu die anderssferige Geesten die mij levenslang geheel en al uit hen zelf, want van uit hun diepste Inwendigheid geen enkel goed woord gunden en nog dit telkens lieten merken, als de halfwassenen, die zij waren voor goed zijn verzonken, - zij bleken allen op het eind van hun bestaan niet compos mentis meer te wezen - nu mag ik hopen, dat ik tot in mijn hoogen ouderdom, rustig zal kunnen blijven voortwerken aan mijn literair-wijsgeerige levenstaak, aan welke ik mij, als jonge man reeds heel van zelf ben gaan zetten met liefdevolle verwondering en in mijzelf bescheiden, en waaraan ik mij sindsdien mijn heele leven ben blijven wijden met hoe langer hoe meer regelmatigheid en staeg ernstiger wordende Kracht. Neen, naar de Maan, herhaal ik, glimlachend verlang ik vol- | |
[pagina 205]
| |
strekt niet meer te reizen, ik zou er alles kwijt wezen, wat ik mij hier thans mocht verwerven of te ontvangen kwam, en daarvoor in de plaats zou ik stugge rotsen vinden waarlangs ik mij aan een meegenomen ketting zou kunnen neerlaten naar den bodem van eindloos-diepe en even barre afgronden heen. Mijn gezond verstand zegt mij dit, maar daarom juist is het zoo leuk te lezen, wat Cyrano ons over dat uitgestorven hemellichaam, - zou het misschien een millioen jaren geleden, bewoond kunnen zijn geweest? - mee te deelen weet, en ook over zijn bewoners. Het is als een evenbeeld van het Leven op Aarde, maar dat dan als in een zonderling alles veranderenden lachspiegel gezien, wat eerst na veel psychisch mijmeren begrepen wordt. Ja het lijkt wel heel anders, maar alles toch gaat er in zijn diepste Wezendheid tamelijk eender toe, als de geschiedenis der Menschheid gedurende de vele duizenden harer generaties zich óók is blijven toedragen. Alle levende wezens daarboven trachten elkander een geweldige vlieg af te vangen, of ook wel eens geheel te verdelgen en zelfs als zij geleerd kunnen heeten, zien ze toch eigenlijk alles verkeerd, want ze weten dan nog maar weinig en leutren dus maar wat. En daarom is dit boek deze Maanreis zoo nuttig om ook nog door de huidigen gelezen te worden. Het is uit den aard der zaak een sprookje, maar waarin men op een grappig-fantastische wijze het heele tegenwoordige Leven met zijn zotte want voor geen enkel volk iets bijster goeds brengende oorlogen en zijn vreemde regeeringswisselingen, waardoor evenmin ooit iets iedren mensch tevredenstellends ontstaan kan, zich versymboliseert. Cyrano komt na een langen tocht, omhoog door de wereldruimte, op onze meest nabijliggende buurvrouw in het Heelal, een tocht die heel aardig maar natuurlijk fantastisch wordt verklaard, en wel in een wereld vol van reuzen, voor wie de schrijver dus tot een dwerg wordt, terwijl onze Aarde door hen wordt opgevat als de Maan te zijn. De relativiteit van de dingen wordt hier dus reeds aangeduid als een der grondbeginselen van alles te zien en van de verwikkelingen die hierdoor ontstaan. Cyrano weet zich inwendig de meerdere der toch heusch niet waanzinnige Maanbewoners, en deze in hun lengte, achten zich van den weeromstuit vermoedelijk, hoog-verheven boven hem, en dit wordt aller- | |
[pagina 206]
| |
vermakelijkst uitgewerkt. Cyrano wordt eindlijk zelfs in de gevangenis geworpen, en het hoogste Gerechtshof gaat over zijn lot beslissen. Maar door verstandig wederzijdsch redeneeren van de maanbewoners en hemzelf, komt hij eindelijk vrij. Maar nadat hij het een en ander op de Maan gehoord heeft uit den mond van haar Bewoners, wat hem verstandiger lijkt, dan wat hem op de Aarde is geleerd, wenscht hij eindlijk toch weer terug te keeren. En hij werd toen, alsof hij een kleine zuigling ware, door een der Maanreuzen op den arm genomen, - de maanmenschen kunnen zich, daar zij lichter dan lucht zijn, van zelf verheffen - naar onze Aarde teruggebracht, maar valt flauw, zoodra hij daar op den grond komt. 't Is een plekje dicht bij Rome, waar hij heen gebracht wou zijn. * * * Men voelt zich wezenlijk, als men dit verhaal leest, afziende van alles wat wij werkelijk bestaand noemen, eenige oogenblikken geneigd om evenals De Bergerac zich verbeelden ging, gedaan te hebben, naar de Maan te vertrekken - het eigenlijk leege want hebzuchtige rumoer van deze tijden geeft er ieder fatsoenlijk mensch een opstoot toe - maar als men zelf overal om zich heen zijn boekenkasten heeft staan en zijn eigen levenden kop voortdurend vol weet van alle kwestie's gaat men onwillekeurig denken: Niet alleen ik zelf, maar ook geen partij is in staat om op te worstlen tegen en tot zelf-inkeer te brengen den Warboel van dit Aanzijn, waar zoo weinig diep-inne Redelijkheid in verborgen te liggen blijkt, of tenminste te blijken schijnt. Dit Levensgevoel, dat ook in Cyrano de Bergerac bestaan heeft, heeft mij mijn heele Aanzijn door onbewust vervuld. En dus kwam ik er als knaap reeds van zelf toe, om te denken: Volbreng naar beste krachten het goede dat in je aanwezig blijkt, en blijf daarbij staan tegen al het andere in, met het zwaard aan je zij. En daarom juist trof mij, geloof ik, in mijn verste onbewuste Diepte dit allerleesbaarste boek zoo. Geen mensch bereikt ten slotte alles voor zichzelf, maar de besten hunner kunnen toch behalen wat geen ander vermocht en dan tevreden zijn met de herinnering aan wat zij hebben gehoopt en aanschouwd en ten slotte behaald. Voet bij stuk en Glück-auf! |
|