| |
| |
| |
Invallen door Frans Erens.
Toen Louis Veuillot was gestorven en de couranten het bericht brachten, dat de lijkdienst in zijn parochie Saint Thomas d'Aquin zou plaats hebben, ging ik er heen. Ik zat op den hoek van een der laatste banken bij den doorgang. Toen de stoet binnen kwam, zag ik na de familie de koningen der toenmalige Parijsche journalistiek aan mij voorbijtrekken, de voor- en tegenstanders van den doode.
Daar ging Paul de Cassagnac van de Bonapartistische ‘Pays’. Ik zag, dat zijn overjas slecht was geborsteld en slordig aangetrokken. Daar ging John Lemoine, de hoofdredacteur van de ‘Journal des Débats’, een der antagonisten van Veuillot, en nog veel anderen trokken voorbij, midden door de kerk.
Toen de dienst was afgeloopen, ging ik naar het sterfhuis en schreef mijn naam in het boek, dat daar lag tot teekening voor de bezoekers. Toen reeds had ik de overtuiging, dat Veuillot een der grootste schrijvers van Frankrijk is geweest, een overtuiging, waarin ik ben blijven staan tot op den dag van heden.
Hoe dikwijls ben ik in den foyer van het Théatre français langs het beeldhouwwerk van Houdon geloopen, voorstellend den zittenden Voltaire, een ander van Frankrijk's groote schrijvers en dan kwamen mij te binnen de woorden van Musset uit zijn Rolla: ‘Dors-tu content, Voltaire, et ton hideux sourire voltige-t-il encore sur tes os décharnés?’
Voltaire en Veuillot, twee van Frankrijk's grootste schrijvers, beiden polemische naturen. Voltaire de meer universeele, al is hij de meer oppervlakkige en droge afbreker. Hij is de negatieve; Veuillot is de positieve, de opbouwer.
| |
| |
Hoeveel van het werk dezer beide groote veelschrijvers is voor ons nog van waarde? vraag ik mij af. Wat kunnen wij nog lezen met belangstelling en pleizer zonder, bij onszelf te zeggen, dat wij dat willen lezen lezen hierom of daarom? Van Voltaire niet veel meer dan zijn Contes, waaronder Candide wel de beste is. Ook eenige mooie brieven heeft hij geschreven. Zijn stijl is geestig en scherp en volgt een vaste lijn. Doch zijn geluid is dun; het kon zich niet ontwikkelen tot de onvergelijkelijke sonoriteit van Veuillot.
Ik zoek bij Voltaire naar den ondergrond, waarop zijn oeuvre staat. Ik vind die niet. Ik vind alleen oppervlakte en achterhaal ik iets, dat op een basis gelijkt, dan is het haat. Ik kom bij hem terecht in het ledige en zie, dat hij leeft om de ledigheid te voorschijn te roepen. Ik ben bij een negatieve, wiens levensconditie is protesteeren, afbreken en ik zou willen roepen: ‘Man van intellect, man van talent, hebt gij dan niets gegeven dat reëel is, dat waarde heeft voor ons en voor hen, die na ons komen?’ Ik heb het niet kunnen vinden; zijn wereldreputatie heeft geen ondergrond.
Toen keizer Jozef II op zijn doorreis naar Parijs langs Ferney kwam en het naliet den grooten man te bezoeken, was Voltaire, niet gewend om aldus te worden behandeld, daarover zeer gebelgd en madame de Genlis noteert dit geval als zeer merkwaardig in haar memoires. De broer van Marie Antoinette was blijkbaar niet onder de hypnose gekomen van den grooten roem van den auteur der Henriades.
* * *
Bij een objectieve beschouwing van Veuillot moet worden geconstateerd, dat hij, wat taal en stijl betreft, de gelijke is van Voltaire. Op dat vlak kunnen de twee groote tegenstanders hunne ongeveer gelijke krachten meten, maar daar laat de negentiende-eeuwer zijn achttieneeuwschen mededinger achter zich, om zelf een vasteren greep te krijgen op de menschen, die hem lezen.
Er is één ding, dat Veuillot in den weg heeft gestaan voor een algemeene en juiste appreciatie, dat is, dat hij geloovig Katholiek was. Daarom is door een groot gedeelte der lezende menschheid geen notitie van hem genomen. Niet dat die lezers nu juist min- | |
| |
achting zouden hebben voor den Katholiek-geloovige, maar om de gedachte, die half onbewust bij velen aanwezig is: ‘Als hij Katholiek is, nu dan weet ik het wel.’ Dit is een dwaling, want het is de individualiteit van den schrijver, die belangrijk is of niet. De individualiteit van Veuillot was door zijn Katholicisme niet aangerand, maar zij was er door uitgegroeid en had in kracht gewonnen. Hij had zich in zijn overtuiging vastgezet, hij was een man, die zekerheid noodig had om zijn krachten te ontvouwen en deze zekerheid werd hem de groote rust en het vaste punt van waaruit hij, volgens het woord van den Griekschen wijsgeer, de wereld in beweging bracht. Het Katholicisme heeft hem bevrucht en den enormen stroom van zijn ideeën los gemaakt, die in één richting met met een uiterste consequentie voortrollen, omverwerpend wat hun in den weg komt.
Daarbij is hij een meester in het hanteeren van de taal. Zulk een kern-Fransch als hij schrijft, wordt zelden gevonden in de geheele litteratuur van zijn land. Zijn forsche en sonore klanken doen Voltaire's scherp slangengesis verstommen. Behalve een beetje Latijn kende hij slechts zijn eigen taal, maar die kende hij dan ook, als geen ander. Hij kan er een kasteel mee bouwen op een pilaar, zooals in: ‘Du temps des diligences’, waar hij zijn ontmoeting vertelt met twee dames, mede-reizigersters. Er gebeurt niets, maar het samenzijn van drie menschen gedurende eenige uren heeft hij vastgelegd in een gespierd, lenig, kernig, geestig proza. Stevig is dat gebouwtje en het is volkomen tegengesteld aan den Hollandschen aard en trant. Hier wordt aangevoeld, dat het staat op een vasteren grond dan den weeken Hollandschen bodem.
Eén fout heeft Veuillot gemaakt, dat was toen hij Molière aanviel, die toch Frankrijk's grootste man mag heeten met Descartes en Pascal; Molière, de reprensatieve man van de Fransche litteratuur, de grootste blijspeldichter van alle tijden, die een rij van meesterwerken heeft nagelaten. Het te weinig begrijpen van deze grootheid is de fout geweest van den auteur van ‘Molière et Bourdaloue!’ Het was zijn struikelblok. Al moge hij dan gelijk hebben gehad, toen hij Dupanloup, den bisschop van Orléans aanviel, dat hij zich tegen Molière heeft gekeerd is een misgreep, die niet kan worden uitgewischt.
Ik wilde hier geen studie geven over Louis Veuillot; om hem in
| |
| |
den vollen omvang zijner persoonlijkheid te beschouwen, zou een heel boek nauwelijks volstaan. Ik wilde door eenige losse gedachten op te teekenen nog eens de aandacht vestigen op dezen man, die in de gangbare litteratuur-geschiedenis nauwelijks wordt vermeld, op dezen grooten schrijver, die betrekkelijk weinig wordt gelezen. Hij is belangrijk als mensch, als schrijver en als Katholiek. Hij is een geweldig temperament. Voortgekomen uit het volk, van arme ouders, werd deze autodidact geen opstandeling. Hij leefde in den grooten bloeitijd van het liberalisme met al zijn gevolgen voor het opkomende industrialisme en kapitalisme. Hij beminde met groote teederheid al wat arm was, klein en verdrukt. Toch kwam hij niet bij het socialisme terecht, maar werd gegrepen geheel en al door het Katholicisme, waarin hij de balsem vond voor de wonden der geslagenen, de spijs voor de hongerigen en tegelijk de rem voor den machthebber en bezitter, de rechtvaardige betaling van alle schulden.
Deze hevige polemist was een teedere en zijn teederheid maakte hem strijdbaar om te verdedigen wat hij beminde, maar ook gevoelig voor de verdiensten van den tegenstander. Zoo laat hij aan Hugo recht wedervaren, hoewel deze hem op minderwaardige wijze had gesmaad in zijn moeder. Hij was een dichter tot in zijn hevige polemiek, die dikwijls stijgt tot een kunstwerk. Hij was een dichter, die in zijn wereldbeschouwing verleden, heden en toekomst wilde samensmeden tot een gelukkig heden. Hij was een der heel groote proza-schrijvers der negentiende eeuw in Frankrijk. Het proza, dat hij beminde en waarmee hij doen kon wat hij wilde, spreekt hij aan in een gedicht als: ‘O prose! mâle outil et bons aux fortes mains!’
Wat hem voor populariteit bij het groote publiek ook in den weg heeft gestaan, ja, zoogenaamd den nek heeft gebroken, was zijn onbarmhartigheid. Hij was de onverbiddelijke, waar het principes gold, en dat laat het publiek zich niet welgevallen; het wil een verzachting en niet de voortdurende geeselslagen van een straffende gerechtigheid. Maar toch was hij een man van groote goedheid. Sainte-Beuve laat hem daarin recht wedervaren. Toen zijn tegenstander, de man van het liberale Katholicisme, de graaf de Montalembert op het sterfbed lag, ging hij naar den zieke en wilde hem de hand ter verzoening bieden. Montalembert weigerde en volhardde
| |
| |
in zijn vijandschap tot aan zijn dood. Veuillot was consequent en deed zijn plicht in de practische toepassing van zijn godsdienst; hij, die zich hier vernederde staat hooger dan zijn antagonist.
Uit zijn correspondentie kan de mensch Veuillot het best gekend en ook bemind worden om zijn eenvoudige goedheid, zijn rijkdom van ideeën, zijn delicaat gevoel, zijn geestigheid en zin voor humor. Hij heeft er een enorm aantal geschreven en zij vormen een buitengewone epistolaire nalatenschap. Met menschen van de meest verschillende soort was hij in briefwisseling. Hij spreekt daarin over alles, over kleine huiselijke dingen zoowel als over de problemen van godsdienst, litteratuur en politiek. Toch blijven het echte brieven, niet geschreven met het vooruitzicht van publicatie. Hij toont er ook in zijn zielsqualiteiten en de goede gewoonten, die hij zich had vast gesteld voor de praktijk van het dagelijksch leven, zooals zacht en goed te zijn voor zijn ondergeschikten, mild voor de armen en onafhankelijk en belangeloos.
Voor ieder aan wien hij schreef en voor iedere situatie deed zijn fijn gevoel hem het juiste en inslaande woord vinden. Toen ik nog een jongen was op de kostschool Rolduc had een der leeraren van die inrichting Veuillot in Parijs bezocht en teruggekeerd in Limburg, had hij den grooten Katholieken publicist een doos oud-Hollandsch postpapier als geschenk gezonden. Onmiddellijk daarna ontving hij een eigenhandigen dankbrief van den hoofdredacteur van de Univers, geschreven op het gewone correspondentie-papier van de courant. ‘Vous voyez que votre papier m'a rendu avare’, luidde de aanhef van den brief als verontschuldiging, dat de schrijver het precieuse oud-Hollandsch papier wilde sparen en tegelijk als bewijs hoezeer het werd op prijs gesteld.
* * *
Ook wij hebben in de negentiende eeuw een strijdbaren geest gehad, al heeft hij dan niet de proporties van een Voltaire of Veuillot. De man dien ik bedoel is dr. Johannes van Vloten. Altijd was hij strijdvaardig, wanneer zijn overtuigingen werden aangegrepen. Alles wat hij schreef droeg een persoonlijken stempel. Hij zette dan ook niets op het papier, dat niet zijn oprechte meening weergaf. Zijn volzinnen gelijken soms op felle geeselslagen; zij hebben den geur en den smaak van het intens gevoelde.
| |
| |
Wanneer ik zijn naam las, werd altijd mijn opmerkzaamheid getrokken. Ik las alles wat hij had te zeggen, zonder ooit iets over te slaan. Een reuzenarbeid heeft hij verricht door zijn Vondel in twee octavo-deelen in modern Nederlandsch overgebracht en opgedragen aan koning Willem III. Wanneer hij Multatuli te lijf gaat in zijn ‘Onkruid onder de tarwe’, of Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ afbreekt, dan is hij op zijn best.
Maar ook bij de dingen, die om hem heen gebeurden, was hij strijdlustig. Toen er een boom in een der straten van Haarlem werd gekapt, schreef hij een brochure tegen dat Vandalisme. O, goede tijd toen het kappen van boomen nog niet was een ding, dat iederen dag aan de orde was, een ding, waar de voorbijganger van heden zich met droefheid afwendt, maar waarover hij geen brochure meer schrijft.
Johannes van Vloten blijft in onze negentiende eeuw een der beste proza-schrijvers der Nederlandsche taal. Lang vóór het verschijnen van de Nieuwe Gids munt zijn eruditie uit door voortreffelijken smaak.
|
|