| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXX.
'k Ben steevge mengling van vier rassen: 't eene stroef, vol moed,
Kalm-sterk van aard, dat daalde zeewaarts uit west-duitsche streken
Twee eeuwen al geleên en nooit zich stuk door 't Lot liet breken,
Daar 't dacht steeds vóór het deed iets zonder wild-gewilden spoed.
Doch Moeder was heel aêrs, want van zichzelf bestrijdend bloed,
West-Friesch en hevig Fransch en dwepend Midden-duitsch, op weeken
Bewegelijken stengel lachte, weende ze. O, die bleeke
Bloem in 't kille Aanzijn, dat niet voor haar paste. En dies heb 'k gloed
En kracht, om werkend stug ook 't zwaarste te doorstaan, stil-vroed
Van ziel, lijk uit mijn trotsch-verduurde loopbaan is gebleken.
Nooit vlood ik: 'k heb onschuldig staeg maar klaar gekeken
En levenslang op Zin des Zijn's met lievend hart gebroed.
En 'k vraag thans: Was ik, die verweerde staeg mij tegen leeken,
Eens vriendlijk Middel-Eeuwer met diep-ziend, naïef gemoed?
| |
| |
| |
DCCCXXI.
Mijn Geest, dus dàt wat reeds me als kleinen jongen openbaarde
Zijn Zelfheid, want wat tot mij sprak steeds onmiskenbaar-klaar
En juist, met niet veel woorden, neen, veelal bespeurde ik maar,
Terwijl mijn oogen vreemd, alsof van glas zij wierden, staarden,
Een sterken stuw, die drijft mij voort dan, en bedaard vergaarde
Zich hier àl Kennis, die 'k behoef, om tegen-in 't gevaar
Waarmeê soms dreigde mij der zwakkre zielen bruusk gebaar,
Te worden in dit Aanzijn iemand van gedeegne waarde.
Mijn Geest en Ziel, gij leekt den velen meestentijds wat raar
Omdat gij schaarsch beäamdet wat zij waanden, en ‘half-gaar’
En wat niet al zelfs wierdt gij soms genoemd door zwaar-gebaarde
Of glad-geschorene gelaten, die niet zien, dat 'k zwaar,
Schijn-traag soms, eignen weg steeds volgde, als nooit diep in vervaarde
En 't doen blijf, tot 'k op 't eind wit, koud, gestrekt lig op de baar.
| |
| |
| |
DCCCXXII.
Daar Ziel en Zinnen fijn en scherp mij bleven, sinds 'k, als kind,
Leefde in een huisgezin, dat mij niet voegde, schoon 'k bescheiden
Steeds bleef en zweeg, ging 'k toen en later alles onderscheiden
Van liên en dingen, psychisch-loopend tegen-in Zijn's Wind,
Krijgend door 't voelen echte menschekennis, maar gezwind
Was 'k schaarsch in 't streng beslissen. 'k Liefde 't stil manhaftig schrijden
Veelal voorbij de massa's die mij schaadden. 'k Moest zwaar lijden
En ging dus nooit iets zielloos-haastig doen. Heel vreedzaam spint
Mijn ernstig-zwoegend Zielszijn voort aan werk, dat nooit verzwindt.
De kwaden wezen nà mij staeg, maar diepst-in nooit verleiden
Liet zich mijn Ziel door wereldsch loksel, neen, gelaten wijden
Blijf 'k me aan 't diep Weten, 't Inzien aller dingen, tot 'k als vrind
Van alle goede menschen, goede dingen moet verglijden
En door mijn laatst beseffen mijn alzoetst bevreedgen vind.
| |
| |
| |
DCCCXXIII.
Diep-in stil-vriendlijk voelend leefde ik als klein knaapje al, keek
'k Onschuldig uit lichte oogen, die vervaagden buitenmate,
Zoodra wat menschen, die niet op mij letten, stijfjes zaten
Rond me op een jaardag, zeurend als een zware, trage beek
Van woorden, tòch niets zeggend. Och, als kind stil-teêr, nooit week,
Diep-mijmrend in mijzelf ging 'k voort maar, en heel kort soms ‘haten’
Moest 'k acht jaar oudren ‘broêr’, die gniepig over mij bleef praten.
‘Klem’ schroefde dicht mijn keel en dies aan goede vriendjes leek
'k Wellicht wat ‘saai’ soms, maar zij plaagden nooit mij toch, want baten
Kon 'k hen, daar 'k hielp hen bij hun les. Mijn hersens nooit verwaten
Wierden, wen ze iets niet snapten daadlijk. Lang en schraal, doodsbleek.
Lijfszwak, maar zielsenergisch eenzaam liep 'k op paên, in straten
Wanneer ik vrij van school had op het einde van de week.
Langzaam, heel klaar doorleef 'k thans al mijn vroegere Aanzijnsstaten.
| |
| |
| |
DCCCXXIV.
Mijn's Geestes innigst-wijde Diepte stormt staeg muzikaal.
Als schraal, vaag knaapje, was 'k hier gansch vervuld van, wen, gelaten
Alleen vaak, 's Zondags, 'k liep door 't huis, en 'k eensklaps mooie maten
Ver, in mijn Zielsgrond, hoorde zoodat 'k een, twee, drie, vier maal
Dansend een voet verzette als op 't geluid van wijd koraal,
Vanwaar gekomen? dat me ontroerde. Toen reeds nauw ooit praten
Ging 'k, en der makkers hoog gebabbel hoorde ik aan gelaten.
Ik liet het langs mij heên glij'n. Mijmrend leefde ik heelemaal
In 't ver, vreemd Binnenst, welk's zwaar voelen 'k volgde. Nooit brutaal
Zei 'k iets of deed 'k iets: 't vol gemoed kalm gloeide en niet verwaten
Leefde ik, schoon 't hart mij zei staêg dat 'k gelijk had. Sterk als staal,
Bleef 'k gansch mijn Diepte als kind en knaap en man nooit bovenmate
Door lof gevleid. Stil blijf ik zoeken voor mijn Psyche baten,
Maar wen 'k onbillijk-sterk getergd was, werd 'k een bliksemstraal.
| |
| |
| |
DCCCXXV.
't Is vreemd: leefde ik voorheen reeds? 'k Vroeg 't me in Duitschland, stilstaand plots
In groen-beboschte dorpsstraat, waar 'k omhoog zag kleine huizen
Leunend op berg-vlak dat wijd daalde en waar zoo klein als muizen,
Trage, wat menschjes schoven. En langs glooiing van de rots,
Een donkre steile, flauw nog zichtbaar, ijlings rad geklots
Van stukken steen, die naar beneden gleden. Toen wild bruisen
Gingen, een oogwenk, al mijn Binnengeesten, alsof sluizen
Die sluiten af mijn al-verst Zijn, wijd openvlogen. Schots
Op schots thans langs mij vliegt in Noorderzee mijns Zijn's. Iets zot's
Bleek jong reeds me al ons schijnbre doen hier, maar thans eindlijk pluizen
Kan 'k langzaam alles uit van 't eigne Zielszijn, dat verguizen
Nooit ging me, daar ik nimmer klein of laag deed. 'k Ben des spots
Doelwit geweest sinds eerste kindsheid en daarom in kluizen
Verberg ik kalm mij tot mij velt de laatste slag des Lots.
| |
| |
| |
DCCCXXVI.
Gelaten mijmrend op dees vreemd-doende Aarde toef 'k en broed.
Zeer vaak als kleine jongen vroeg 'k me, ziend naar nietge dingen.
Terwijl 'k op trijpen stoel zat, waar 'k hoogst zelden af mocht springen:
‘Waaròm toch moet ik, kind, bestaan? Zoover ik weet, ben 'k goed,
Nooit lieg ik, 'k doe niet druk en hinder niemand, want lijk moet
'k Hier doen op streng bevel, beweegloos zwijg 'k: veranderingen
Niet vallen in mijn suffig leven voor, want lijk zij gingen
Al jaren, gaan mijn voeten daaglijks met een fermen spoed
Naar strenge school, waar 'k dan wat losser voel me. Nooit haast moed.
Thuis heb 'k om iets te laten of te doen. Als 'k zacht ga zingen,
Omdat ik las iets mooi's, lijk iedere andre jongen doet
Hoor 'k eerst een driftig standje en dan een nijdgen woordenvloed.’
Kalm uit diep-forsche Wezendheid, gaan thans naar boven dringen
Mijn rationeele, dertienjaarge jongensmijmeringen.
|
|