De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Schetsen door Eva Asscher.‘De kindersymphonie’.‘Hét kind helpen’...... dat geeft onbetwist botsingen met zijn gezaghebbenden. Door zijn zelfstandigheid te vieren, komt men zeker bij de overmacht in 't gedrang. En de úitingen dezer beide gemoedsbewegingen waren in flagranten strijd met mijn heilig voornemen Moeder leed te besparen, wetende, dat ze niet gezond was. De spanning, waaronder ik in de eerstvolgende jaren gebukt ging, nam een al grootere afmeting aan. Hoewel de aanhankelijkheid, die ik Moeder toedroeg, me in deze in alle opzichten netelige periode niet weinig bemoedigde. Mijn uitgesproken muzikale aanleg werd me tot steun. In het pianospel ontlaadden zich de stemmingen, welke geen anderen uitweg wisten te vinden. In dien tijd noodigden familie, vrienden, zelfs patienten van Vader mij uit op vele partijtjes om het dansen van de kinderen te begeleiden met mijn muziek. Zoo werd mijn faam de oorzaak, dat men mij, nu er een zilveren bruiloft op handen was bij een der studievrienden van mijn broer, op tienjarigen leeftijd aanzocht den nachtegaalsolo te fluiten in een kindersymphonie, die wat de overige instrumenten betrof door volwassenen zou worden uitgevoerd, waaronder zeer begaafden waren. De 1ste viool was zelfs een bijzondere kracht. | |
[pagina 155]
| |
De orkestleden zouden in een kleinejongenscostuum optreden. Ook de leider leende zich gewillig tot deze travestie. Daar opeens kreeg de eerste viool den grappigen inval, - omdat ik met de overige spelers zooveel in leeftijd verschilde - ter evenredigheid mij, in een zuigelingepakje gekleed op zijn arm binnen te dragen en in een kinderstoeltje vooraan op het podium neer te zetten. Wat met luide instemming werd begroet. Die bons was te groot voor mijn eigenwaarde, te hevig voor mij, die juist zoo graag als ‘meisje’ verlangde te worden geteld, evenals mijn vier jaar oudere zus, die ook op deze partij zou komen. Hevig protest volgde. Zonder succes. Thuis gekomen, mijn leed zeer waarschijnlijk té heftig demonstreerende, oordeelde Moeder de grap allerleukst en dwong mij er toe, òf mij er bij neer te leggen òf voor het feest te bedanken. Ik doorvoelde wat Moeder verlangde en besloot mij te onderwerpen. Maar de Heer B.........! Vele repetities werden gehouden en de vier matenlange jubelende nachtegaalsolo gaf prompt gehoor aan de cantilene der zoo puike eerste viool. Een waar minnespel. Wat mij betrof, meende ik dat die scène reeds van de eerste repetitie voortreffelijk van stapel liep. Ik nam echter met de grootste zelfbeheersching zes weken lang, of liever gedurende de 18 repetities de vele vriendelijke en ook niet vriendelijke opmerkingen van mijn verwaanden partner, den eersten viool, in ontvangst. Bedrukt leefde ik voort. We kunnen later best de symphonie voor liefdadige doeleinden ten beste geven, constateerde de orkestleider voldaan. Een schok ging door mijn leden. Werd het Abraham's offer dan nu aan levenden lijve van me gevraagd? Ik liet mij den feestavond, uiterlijk kalm, door den eersten viool opdragen en in het pijnbankje deponeeren. Was het een voornemen geweest uit het onderbewuste? Bracht het uitbundig gelach, dat mijn zuigelingepakje bij de | |
[pagina 156]
| |
reeds door wijn verhitte gasten opwekte, mede de aansporing er toe? Of beide? - Ze schaterden toch bij elken kleinen jongen, die met zijn kort geruite broekje aan en het jachtclubje op met zijn vingertje in den mond verscheen. - Toen de zanger den eersten toon op zijn viool inzette, sloeg de nachtegaal prompt aan en jubelde uit volle keel den geheelen beroemden vioolsolo mede. Als triomf gonsde het in mijn ooren.... triltriltriltril,.... nu moét jij...... triltriltriltril...... jíj moet...... De Heer B. was daartegen machteloos, wilde hij het voornaamste nummer van het programma niet in duigen doen vallen. De solo zonk nederig onder mijn enthousiasme weg. Eerst later, na Moeders dood, toen ik als jong meisje diezelfde kindersymphonie dirigeerde, heb ik den nachtegaal met gemoedsrust hooren vertolken, volkomen ervan bewust, die fout te hebben overwonnen.
Veroordeel dit kind niet te hard! Wraak uit het onbewuste is het eenige middel tot rechtsherstel na een ondervonden leed voor den primitieven mensch èn voor het kind, dat aan hem in deze gelijk is. We willen er allen toe medewerken, dat eenerzijds door het bijbrengen van ‘cultuur’, anderzijds door een exacte opvoeding die onbeheerschtheid geheel wordt overwonnen. Die goede Moeder is het bij mij volkomen gelukt: wraak is mij vreemd.
10 Dec. 1932. | |
Mijn ontdekking.De heer A, provinciaal van geboorte, onze allerbeste vriend, had vijftien jaar geleden, gedurende zijn studententijd Vrijdagavond medegetafeld om in Joodsche intellectueele sfeer te vertoeven en was na volbrachte studie als leeraar in de semietische talen te Suriname benoemd geworden. Tien jaar later was hij ter aanvulling van zijn studie nog voor een korte wijle in | |
[pagina 157]
| |
Amsterdam teruggekeerd. Mijn ouders verloren hem daarna geheel uit het oog. Plotseling ging de mare, dat hij weer in Nederland was. Hij, de origineele, scherpzinnige, gewikste debater. De Heer A, altijd met ernstige verwikkelingen en grootsche voornemens bezield, zou weer in ons midden verschijnen? Moeder, die bij het geestige debat haar man weet te staan, is opgetogen. De kinderen verbeiden gejaagd zijn komst. Hoe benevelend werkt de roep op ons in, die kort na zijn terugkomst van hem uitgaat. ‘De trein, reeds in beweging, blijft talmen om hem, den koffiekoning, die meestal op het laatste nippertje het perron binnenijlt, te loodsen. Als ‘manna, zou hij een deel van zijn verworven schatten onder zijn werknemers en de hulpbehoevenden rondstrooien.’ Mijn ouders vernemen nog, dat hij drie jaar geleden zijn leeraarsambt er aan had gegeven en sedert in den koffiehandel enorme zaken had gedaan. De eenvoudige leeraar was in dien korten tijd Hoofddirecteur eener grootsche onderneming geworden. Nu de heer A eenmaal het zaakje had aangevat, moesten zijn intelligentie, zijn charme, zijn bekwame tact om met menschen om te gaan wel tot wondere resultaten leiden. Hij wilde zijn hoofdkantoor naar Amsterdam overplaatsen. Waartegen geen bezwaar bestond. En later ook zijn vrouw en kinderen hier laten wonen met het oog op der kinderen opvoeding. Tijdelijk nam hij zijn intrek in ‘Eik en Linde’, een familiehôtel in de Middenlaan, vlak bij onze buurt. Drie maanden na zijn terugkomst werd hij veertig jaar. Vrienden en bekenden wilden dien bijzonderen man een eereavond aanbieden en hem de afwezigheid van vrouw en kinderen op dien dag door hartelijkheid vergoeden. Onze pianomeester componeerde een feestcantate, waarvoor Moeder den tekst dichtte, die ontroerde. - Dichten, ontroeren, deed toentertijd haast iedereen. - De beginletters van elken regel vormden samen den voor- en achternaam van den jubilaris. We willen slechts eenige coupletten laten volgen om betreffende zijn identificatie niet uit de school te klappen. | |
[pagina 158]
| |
‘Een dag als deez', zou die door ons vergeten,
De stond', waarin ge zaagt 't eerste licht.
U waart voor ons, blijft o zoo diep geweten,
Als waarlijk van een allerschoonste plicht.
Roem hem dan vrij, met eeuwigdurend minnen,
Die dagen eert, uit 's levens poëzie,
Zijn wij vereend met hart en ziel en zinnen,
Zwicht wis voorwaar nog elke harmonie.’
- Volkomen begrijpen deed ik het niet. Of ik onbewust het Auteursrecht heb geschonden, zou ik niet mogen ontkennen. Maar de voornaam is er. Uit Moeders vergeeld persoonsarchief kon ik het gedicht nog opdiepen. De melodie heb ik onthouden. Waarschijnlijk als supprematie van mijn muzikalen aanleg. - Was het, Freudiaansch beschikt, dat ik, wat míjn gedeelte betrof, de tweespraak tusschen mijn jongste zusje en mij (dichter(es) onbekend) alleronbedaarlijkst verhikte? We wáren ondeugend de twee jongsten van het stelletje. Die moderne moeder liet ons zoo veel ‘Rousseausche’ vrijheid. En hoezeer ik den Heer A. als heel klein kind geliefd had, op tienjarigen leeftijd wekte het ‘teveel’ een onwelwillende reactie in mij op. De tijd kwam aan, waarin nog meer dan gewoonlijk, elke mijner waarnemingen als op een gevoelige plaat werd ingegrift en door mij bepeinsd.
De Heer A werd dien avond, uit mijn schattende herinnering, geëerd, geliefd, gewijd. Kort daarop werd de arme man ernstig ongesteld. Hij had zich overwerkt en leed nu aan toevallen. De gérant van het hôtel verlangde, dat de patient naar een ziekenhuis zou worden overgebracht. ‘Ja...... e...... waarheen?, vroeg Vader zich af. De ziekenverpleging stond nog verre van op hoog peil. Particuliere ziekenhuizen bestonden toen niet. Mijn Ouders werden door diep medelijden bewogen. Vader, die nog niet in de gelegenheid was geweest een toeval | |
[pagina 159]
| |
zelf waar te nemen en dus de beschrijving er van uit leekenmond opving, stelde in overleg met Moeder voor, den kranke een week onze logeerkamer af te staan om het ziektebeeld zelf te kunnen bevestigen en den patient daarna de juiste plaats tot herstel aan te wijzen. Men had tot nu toe geoordeeld: Een rustig delirium van korten duur gaat de bewusteloosheid vooraf waarin hij uren blijft liggen. Tijdens die achtdaagsche observatie mocht de lijder niet één oogenblik alleen zijn. Het geheele gezin bestaande uit vier volwassen personen en vijf kinderen wilde gaarne daarbij medewerken. Toch moest het drukke doctersgezin zijn gewonen gang gaan. Daarom zouden in nood ook de kinderen om beurten een poosje op wacht worden gesteld om bij het minste verschijnsel alarm te blazen, waarop een der ouderen onmiddellijk zou aantreden. De kleine Eva, weetgierig, zette zich er ernstig voor het ‘ijlzaakje’ te helpen oplossen en toen onze vriend op een gegeven oogenblik, allerpathetisch de bijzondere qualiteiten van Moeder opdreef, kwam de onwelwillende reactie plotseling tot ontlading en ik schreeuwde uit volle borst: ‘Má!...... Má!...... hij jókt!’ De lijder schoot in een onbedaarlijken lach en hij was nog niet in den bewusteloozen toestand overgegaan voordat Moeder, die ijlings was toegeschoten de uitwerking op het bewuste delirium had mede waargenomen. Dadelijk zonk hij in zijn duisteren nacht. Mijn ouders beraadslaagden tot laat in den avond, wat hun te doen stond. De Heer A. wachtte hun besluit niet af. Den volgenden morgen is hij met de Noorderzon vertrokken. De schuldenlast, welke hij achterliet, bleek van dien aard, dat hij nimmer meer in Nederland voet aan wal zette. Bij nadere informatie hoorden mijn ouders, dat hij zijn vrouw en kinderen doodarm in Suriname had achtergelaten en dat verschillende bekende families voor groote sommen door den ‘genialen’ huichelaar waren opgelicht. Zulke gebeurtenissen herhalen zich in elk tijdperk. | |
[pagina 160]
| |
Toch kon Moeder haar geleden echec moei'lijk verduwen. ‘Moest dat kléine kind van nog geen elf jaar de oplossing brengen, welke zij, de ervarene, niet had bevroed’, verweet ze zich steeds weer opnieuw. Grootvader troostte: ‘Betje’ het is je éigen kleine meisje. Laten we ons verheugen, gedachtig aan het: ‘Les beaux esprits se rencontrent.’ Het was maar goed, dat ‘het kleine meisje’ de quint'essens van zijn grappende woorden nog niet vatte. Ze zou haar voor ernst hebben kunnen opnemen. Achteraf houden wij het er stellig voor, dat ‘de sterke emotie’ het karakteristieke woord deed te voorschijn roepen. Hoe zouden onze kinderen oordeelen, wanneer ze er voor gesteld werden de tegenwoordige enorme huldigingen aan te hooren? Ze zouden hoogst waarschijnlijk over vele dezer den staf breken met: ‘Moeder, ze jókken.’ Want hoewel ze aan andere normen werden aangepast, is het kind door alle tijden heen zich in zijn kern gelijk gebleven. ‘Het voelt de onechtheid.’
Sedert heb ik mij tegenover niet naast'bestaanden op een gepasten afstand gehouden. Dat was het goede in de onverkwikkelijke gebeurtenis.
6 Nov. 1932. | |
Onze mentor.Zoodra wij, kinderen, de Joodsche Muloschool hadden verlaten, ieder tot ons gekozen doel, de Industrieschool, de Kweekschool, de Muziekschool, de Hoogereburgerschool, werden we ingelijfd bij de conversatielessen van den bevrienden leeraar, die ons door een Oom uit Parijs was aanbevolen. Hij zou een pied à terre bij ons krijgen, nu hij benoemd was geworden tot leeraar aan een Middelbare school te Amsterdam en tevens als criticus was aan- | |
[pagina 161]
| |
gesteld bij vele vooraanstaande bladen, speciaal voor de Fransche tooneelvoorstellingen, die hier veel werden gegeven. 'n Saaie baas! Zelden verhief hij zijn stem. Liet zich gemakkelijk beetnemen. Verstrooid. Bijzonder gesteld op lekker eten en drinken. Dan nog had hij rossig, bijna wit haar, doorloopen grijze krentoogjes, haast porselein tengere handjes, een sneeuwwitte huid. Verder was hij klein en smal van postuur. Een Albino type. Die werd onze mentor. Moeder kon de meisjes met een rustig hart overal met hem heen laten gaan. Het hare zou eveneens vredig blijven kloppen. Naar Artis, de Musea, de Concerten, de Theaters, zelfs naar de omstreken van Amsterdam werd hij met ons opgescheept en genoten we uit zijn vol geladen, perfect Franschen inventaris. Leeringen, die echter als uit een waschtafel met koud en warm stroomend water, lauw druppelend tot ons kwamen. Nederlandsch was sedert zijn intrede bij ons taboe. Arme man! Sarah Bernhardt, Coquelin enz. enz....... ze werden zijn geeselaars. Want hij soesde bij die voorstellingen. Maar we lieten hem niet indommelen! Mijn aangeboren weetgierigheid bereikte op zulk een beurtschen feestavond haar hoogtepunt. Met vragen overstelpte ik den wijzen leidsman. - Tot zijn eenige verontschuldiging wil ik aanvoeren: hij kon de voorstellingen droomen, welke hij tot in het oneindige had bijgewoond en reeds te Parijs gerecenseerd. - Maar hij laadde meer op zijn kerfstok. Na het middagmaal, dat Mons. N. twee keer per week bij ons genoot, als geboren criticus proefde, waardeerde en dus goed in zich opnam, lazen we gezamenlijk de klassieke tragedies. Met rolverdeeling. Phèdre, Zaïre, Athalie...... Niet bevorderlijk aan zijn toch al trage digestie. Zooiets kan mede zwaar op de maag liggen. O ik ben er zeker van, dat ik Voltaire, Racine enz., goed onder de knie heb gekregen door de heftig tragische voorgedragen zinsneden. | |
[pagina 162]
| |
Waar het op aan kwam. Op een keer, toen onze leider of lijder zoo Ge wilt, reeds zijwaarts overhelde, nadat mijn zusje steeds meer fluisterend, nauwelijks nog hoorbaar, de haar toebedeelde rol voorgedragen had en hij niet op zijn beurt was ingevallen, stiet ik in hoogste vervoering uit: ‘Hypolite!!! Gránd Dieu!...... c'est toi qui l'a nommé’...... en hij ging met stoel en al over stag. Waarheid bovenal...... We waren ondeugend. Maar zijn we zóó niet allemaal? Op dién leeftijd...... meisjes...... vol overmoed, zich willende doen gelden...... Toch greep Moeder in met de onthouding van drie voorstellingen, zegge drie hemelsche gangen naar het Theater, om ons voor langen tijd tot de orde te roepen. Een dértienjarig meisje......! Wàt...... een dertienjarig meisje?
Laten we over háar niet oordeelen. Maar des leeraars grootste zonde of liever zijn grootste tekort: ‘De onvertroebelde saaiheid!’Ga naar voetnoot1)
8 Maart 1933. | |
‘Een stemming’.‘O dókter, laat Uw meisje gerust doorspelen, ik heb U enkel iets mede te deelen en kan dat zacht doen.’ Vader wenkte me, dat ik blijven kon...... en mijn ooren waren meteen gespitst, als van de toekomstige vrouw, op veertienjarigen leeftijd. ‘Fabliau’ heette het gevoelige, fijne stukje, dat ik juist voor Moeders aanstaanden verjaardag studeerde, toen Vader den Heer | |
[pagina 163]
| |
G., candidaat arts, vriendschappelijk in de huiskamer ontving. Op gedempten toon hoorde ik hem zeggen: ‘ik gebruikte uw poeders trouw, volgde, na zijn uitgebreid onderzoek. Herz' voorschriften geheel. Hélaas.... toen ik vanmiddag na een keelprikkeling door een stevige hoestbui werd overvallen, gaf ik plotseling bloed op. De pijnen waren ook soms heel hevig den laatsten tijd. U wilt Moeder in geen geval ervan kond doen?.... Ik waan me verloren.... maar herstel is altijd mogelijk.... geef me maar arrest: “voor een poos naar buiten”, dat is voor beiden het beste.’ Vader leek beduusd door die korte, exacte mededeeling. Bij mij, wekte ze een gepeins op in zijn vollen omvang. Ik ging het dragen van het geheim, dat hij zichzelf had opgelegd en van het geheim, mij door Vader opgedwongen, onderling vergelijken. Het helde verreweg naar mijn voordeel over. Deze episode maakte mij de beheerschingen welke ik voor Moeder te dragen kreeg, veel en veel lichter. Er bestond toch ook een enorm verschil tusschen ons beider geheim. Hij leed zeker den grootsten druk, het leed aan den lijve èn aan de ziel en hij drong er nog op aan, zijn moeder voor haar deel te sparen. Ik had de zielebezwaring en slechts luttele kleinigheden te dragen om Moeders leed te verlichten. Ze leefde nu vrij gezond en opgewekt. In het droevige, aangrijpende Fabliau, ging ik uit het onderbewuste mede iets opwekkends voelen. Dat was zoo duidelijk, dat de piano-onderwijzer reeds bij de eerstvolgende les opmerkte: ‘je neemt het tempo vlugger dan gewoonlijk. Het gaat hier om een gevoelige, sleepende melodie.’ Ik wist me te matigen door weer aan Koen te denken, aan zíjn lijden, ik doorleefde het. Had ik Vader onlangs niet hooren zeggen: ‘Den jongen medici, die me vaak tot het in practijk brengen van hun theoretische kennis een poosje bijstaan, leer ik steeds: ‘Wees vóór alles “goed” voor je patienten’.... Koen zal zéker goed voor zijn zieken zijn...... hij is zoo knap en verstandig...... hij wordt na zijn artsexamen assistent bij Pel in het Binnengasthuis, had Vader laatst verteld...... dien leuken schalkschen blik, waarmede hij mij krachtig preste door te spelen...... Ik was verliefd. | |
[pagina 164]
| |
Hij kreeg árrest...... voor goed. Na een kort en hevig lijden is hij te Laren bezweken. De tijd heelde langzaam die jonge liefde.
Nu ik vele jaren later in het ziekenhuis, als herstellende patiente mijn herinneringen opschrijf, naar ik hoop in het belang van ‘Hét Kind’ en ik uit de zusterconversatiekamer beneden mij, Grieg's Solvegs lied zoo gevoelig sleepend hoor vertolken, dringt de gedachte zich aan mij op: ‘Zoolang iemand nog in staat is iets voor anderen te doen, zelfs al houdt dit in, zoo min mogelijk een ander met zijn lijden te bezwaren, behoeft de stemming van den vrede hem of haar nimmer te verlaten.
Heb ik mijn meisjesliefde toch nimmer geheel vergeten?
14 Juli 1933. |
|