De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Humanisme en godsdienst door Dr. Johannes Tielrooy.Humanisme, humanitarisme, neo-humanisme, humanistische religie, religieus humanisme, humanistisch christendom.... ziedaar termen die men in deze jaren, meer dan ooit tevoren, om zich heen hoort klinken en in geschriften aantreft. Voor de eenen bijna heilige klanken, geven ze anderen aanleiding op staanden voet woedend te worden. Het zou wellicht zaak zijn allereerst te weten wat er precies onder te verstaan is: niet onmogelijk dat dit de eenen kalmeeren, de anderen tot zuiverder inzicht zou voeren, dat het partij van partij zou scheiden, helderheid en vrede brengen. Vrede - of bij gebreke van dien een minder verwarden strijd. Het kan niet mijn doel zijn al deze begrippen te omschrijven en elk zijn plaats te wijzen: dat zou een boekdeel vereischen. In de hoop dat zulk een boekdeel eenmaal geschreven zal worden, stel ik thans het humanitarisme ter zijde, spreek niet over neo-humanisme (een woord welks beteekenis mij trouwens nooit duidelijk is geworden) en verwaarloos het humanisme in den philologischen zin. Het eenige doel, dat de schrijver van deze bladzijden zich stelt, is, het andere humanisme nader te bepalen, zijn verhouding tot de religie aan een onderzoek te onderwerpen en een poging te doen het aldus uit velerlei verwarring te redden. Zoo dit doel betrekkelijk beperkt is, ook mijn middelen zijn het. Ik gebruik slechts bestaande begrippen, bestaande kennis, algemeen toegankelijke bronnen. Ik vraag enkel hernieuwde aandacht voor bepaalde punten, beoog niet anders dan een groepeering | |
[pagina 138]
| |
van feiten aannemelijk te maken, die ik, in Holland ten minste, voor tamelijk nieuw of.... wederom nieuw houd. Maar voorafspraak genoeg.
* * *
Het is nu ruim vierhonderd jaar geleden dat de West-Europeesche menschheid plotseling haar kennis en haar hulpbronnen in bijna wonderbaarlijke mate vermeerderen zag. Het bleek als het ware met één slag, dat de natuur aan den mensch ter onderwerping was overgeleverd, dat hij ten eigen bate de aarde mocht en kon gebruiken. Eensklaps was het hem mogelijk zijn gedachten snel en alzijdig te verspreiden in de ruimte en over te brengen naar later tijden. En die gedachten zelf namen ontzaglijk toe in aantal; de gedachten van elk individu kwamen meer dan vroeger uit hemzelf voort en waren tegelijk op meer betrouwbare gegevens gegrond. De mensch begreep beter zichzelf, zag met grootere scherpte zijn ware beteekenis in het heelal. Hij leerde andere deelen der wereld kennen en zag dat zijn ‘waarheid’ elders of onwaar of onbekend was. Hij was verrukt door het nieuwe gerief, de nieuwe vermogens, het nieuwe inzicht, de nieuwe vrijheid; en - merkwaardig verschijnsel - hij was door het besef van zijn nietigheid in de ruimten, door de gebleken betrekkelijkheid van zijn normen eerder gesterkt dan ontmoedigd. Hij was dus alleen? Hij had niet ‘de’ waarheid? Welnu, dan zou hij zich handhaven, dan zou hij zoeken! En een groote vreugde kwam over de wereld.... Men weet welke omkeer in geesteshouding met deze vreugde aanstonds is samengegaan, door deze vindingen en bevindingen, door dezen nieuwen moed duurzaam is bevorderd. In Italië het eerst, in alle andere West-Europeesche landen vervolgens, scheen velen van de beste geesten de logica der middeleeuwen een onvruchtbaar vak van studie, en de kennis van de aarde verre te verkiezen boven metaphysische kennis, die misschien onbestaanbaar moest heeten. Zij verklaarden zich op ‘poëzie’ en ‘welsprekendheid’ te willen toeleggen omdat zij deze als het tegendeel van logica en metaphysica zagen; zij noemden de vakken hunner keus ‘humaniores disciplinae’, en zichzelven noemden ze kenners der ‘humanoria’, humanisten. Het waren de ‘poëzie’ en de | |
[pagina 139]
| |
‘welsprekendheid’ der Ouden die deze humanisten het eerst wilden kennen; zoo werden de studiën vernieuwd, zoo ging men tot de bronnen der West-Europeesche beschaving terug, zoo werd het philologisch humanisme geboren. Als het daarbij was gebleven.... Het bleef daarbij niet. Er was iets in den geestelijken gang van zaken die den mensch tot dit philologisch humanisme gebracht had, er was om zoo te zeggen in de bewijsvoering een element, dat een zelfstandig leven begon te leiden. Iets aardsch was verkozen boven iets buitenaardsch.... O, men kon niet alles zeggen, natuurlijk, want consequentie voerde niet enkel, om met Luther te spreken, ‘zum Teufel’, maar ook tot den brandstapel; men wilde ook niet alles zeggen, want men geloofde nog van harte, veelal, in hetgeen omtrent het buitenaardsche meer dan duizend jaar lang geleerd was, maar toch, er was iets gaande gemaakt, er werd zelfstandiger en door sommigen zelfs zeer stoutmoedig gedacht. Lefèvre d'Etaples overwoog of de Platonische wijsheid wellicht niet aannemelijker was dan de leer van Aristoteles, zooals deze ter ondersteuning van het Christelijk dogmenstelsel door Thomas van Aquino was gewijzigd, en later achtte hij het wenschelijk tot het Evangelie terug te keeren: zoowel het een als het ander beteekende een verzaking van de oude geloofsleer. Budé hoopte niet meer enkel van de Kerk een moraal te leeren, maar ook van de Grieksche en Romeinsche cultuur. Erasmus bepaalde zich niet tot zijn professioneelen ijver voor de humanistische studie: hij wilde deze, ondanks zijn herhaalde verzekeringen van trouw aan de Katholieke Kerk, in dienst van het Evangelie stellen. Meer nog: in het Christendom zag ook hij eerder een moraal dan een uitdrukking der waarheid en nooit verliet hem zijn critische zin, zijn neiging om zelf zijn oordeel te bepalen, nooit missen zijn werken den hartigen smaak der onafhankelijke gedachte. Zeker, dit alles was slechts een terugdringen van de Katholieke Kerk en geen ontkenning van het Christelijk geloof, geen verzaking van het buitenaardsche: het evangelisme van een Lefèvre en een Erasmus heeft immers mede tot de Hervorming geleid en is aldus gebleken het geloof juist te versterken. En om een andere reden nog is het onmogelijk, het humanisme in zijn geheel als praktisch | |
[pagina 140]
| |
anti-christelijk voor te stellen: het had te veel uitsluitende aandacht voor het humane. Wie de menschelijke moraal wilde verbeteren, de persoonlijkheid ruimte voor groei verschaffen, het vrije onderzoek bevorderen, eerbied voor den mensch als zoodanig onderwijzen - en al deze tendenties zijn ongetwijfeld ook het beginnende humanisme reeds eigen - had menigmaal eenvoudig den tijd en de vrijheid van geest niet meer voor het beschouwen van metaphysische vragen - nog daargelaten dat dit, als gezegd, zijn gevaren meebracht! Zoo is het te begrijpen dat in feite vele humanisten tevens min of meer geloovige Christenen zijn gebleven. In feite. Maar is het humanisme ook in wezen Christelijk van aard? De Hervorming heeft met het humanisme gebroken, waarlijk niet zonder reden! En dat niet alleen. Telkens vindt men bij Erasmus en anderen het gevaar van ‘atheïsme’ en ‘paganisme’ vermeld: zij wenschen dat gevaar te keeren, maar doen er meteen den omvang van vermoeden. De verschijnselen zijn ons niet geheel duidelijk, maar ze moeten talrijk geweest zijn. En over twee sprekende gevallen ten minste zijn wij voldoende ingelicht: dat van Etienne Dolet en dat van Bonaventure des Périers. Beiden leefden in den tijd dat het Fransche humanisme nieuw en frisch was. Dolet, die beschreven wordt als een hartstochtelijk karakter, als een man uit één stuk, was drukker van humanistische en kettersche geschriften; als ketter is hij tenslotte terechtgesteld. Protestant schijnt hij niet geweest te zijn; men noemt hem atheïst en ook wel deïst. Wat is waarschijnlijker dan dat hij tot zijn onchristelijke zienswijze gekomen is doordat hij, voor ‘duivelsche’ consequentie niet vreezend, de met het humanisme gegeven lijnen had doorgetrokken? Bonaventure des Périers, schrijver van het ten deele duistere Cymbalum Mundi, had misschien een vage religiositeit overgehouden - of van tijd tot tijd nog voelen bovenkomen - maar de algemeene strekking van zijn werkje was onmiskenbaar: het gaf te verstaan dat het ‘goddelijk boek’ nog onvolkomener was dan het ‘menschelijke’, dat ‘aardsche wijn’ beter smaakte dan ‘nectar’, dat elke religieuze partij, zonder uitzondering, slechts een paar geheel en al onbruikbare brokjes van een veronderstelde ‘waarheid’ bezat, dat de woordvoerders van alle kerken slechts spraken over onkenbare dingen en niets nuttigs verrichtten. Des Périers schijnt in het dagelijksch | |
[pagina 141]
| |
leven soms den indruk van onevenwichtigheid gemaakt te hebben: als denker is iemand die, met humanistische beginselen als punt van uitgang, een vermoeden van onwaarheid ten aanzien van alle christelijke leeringen wil wekken intusschen niet wankelmoedig of inconsequent te noemen! Hij heeft er trouwens voor moeten betalen. Hij verloor alle protectie, was nergens meer welkom, en heeft, na eenige jaren van ellende, zelf een eind aan zijn leven gemaakt. Met algeheele nauwkeurigheid zullen wij omtrent de philosofie van zulke moedige mannen misschien nooit ingelicht worden. Zagen zij dat het Christendom dualistisch van aard was en waar God en de wereld gescheiden werden, verwierpen zij daar ‘God’ als een onbekende? Indien zij dit deden, geschiedde het dan mede op grond van beredeneerden twijfel aan de historische waarde der ‘openbaring’? Hebben zij zich een immanente Godheid weten te denken en zoo ja, meenden zij omtrent deze Godheid iets te kunnen weten en verklaren, iets anders dan dat zij een der vele menschelijke begrippen is? Begrepen zij dat tegenover het christelijk dualisme een monisme, en een menschelijk monisme, gesteld kon worden? Wij zien, van onzen tijd uit, slechts vaag wat zij over deze en dergelijke vragen gedacht kunnen hebben; al wat wij weten, maar dat dan ook zeker, is dat het humanisme een krachtige onchristelijke tendentie gehad heeft. Wat door prof. Huizinga van de Renaissance gezegd is, dat men deze tendentie soms overschat heeft, geldt daarom nog niet van het humanisme op zichzelf. Men zou zelfs kunnen zeggen: als wij dit inzicht niet op feitelijke gronden hadden, zouden wij het ons door redeneering eigen moeten maken: si elle n'existait pas, il faudrait l'inventer! Want voor de bijna totale mislukking van de Hervorming in Frankrijk mogen vele verklaringen gegeven zijn: geen bevredigt mij zoo als deze, dat de Fransche geest het twijfelachtige van alle christelijke doctrinen heeft ingezien en zich daarom, althans uiterlijk, aan de oudste heeft gehouden. Dat is overigens hetgeen uit de toonaangevende litteratuur van de heele 16e eeuw spreekt. Als Rabelais in een vroolijk verhaal van drank- en vraatzucht zijn ideale voorstelling van de Thelemietische abdij inlascht, waar ieder vrij zou zijn om naar de inblazingen der natuur te handelen (op voorwaarde weliswaar dat | |
[pagina 142]
| |
men een edelen inborst had!) dan hoort men de stem van iemand die innerlijk van allen eerbied voor de middeleeuwsche theocratie bevrijd is, die aan geen ‘gezag van God’ over deze aarde meer hecht, omdat hem dit begrip te onduidelijk is, die niet meer aanneemt dat de mensch in ‘zonde’ geboren is en ‘verlost’ moet worden, de stem van iemand die de overwegingen der eerste humanisten, tot wier volgers hij ook in het philologische behoorde, in het geheim met consequentie heeft doorgetrokken - en zulks met zijn gansche menschzijn, gevoels- en denkleven samen, niet met zijn intellect alleen. Als Montaigne, die andere groote leerling der humanisten, er behagen in heeft de betrekkelijkheid van alle moraal in het licht te stellen, dan volgt daaruit, dat ook die ééne moraal, welke gezegd werd door de ‘openbaring’ te zijn voorgeschreven, volstrekte zekerheid ontbeert; als hij de mogelijkheid van wonderen in twijfel trekt, dan doet hij weer dezelfde openbaring afbreuk. En als hij, tegenover Raymond Sebond en een deel der middeleeuwsche scholastici, ontkent dat het geloof door de rede bewezen zou kunnen worden, als ook hij - uit overwegingen die volgens den Montaigne-kenner Villey voor een deel van maatschappelijken aard zijn - vlucht naar het bekende refugium: ik geloof ondanks de rede; als hij, in een bepaalde periode van zijn leven, de geldigheid der menschelijke rede zelfs in ieder opzicht bestrijdt - dan ligt de tegenwerping voor de hand dat hij dit alles doet.... met zijn rede. Immers, wie zegt het geloof van elders te hebben, uit hoogere bron, door hooger gezag, en vervolgens dit hoogere gezag geldig verklaart, deze bron zuiver noemt, heeft daarmee zijn rede, dikwijls onbewust, toch weer in dienst gesteld. Vanwaar men ook moge meenen, de gegevens die men als religieus beschouwt verkregen te hebben, de interpretatie dier gegevens is altijd een daad van de rede - zooals ook de ontkenning der rede een daad van de rede zelf blijft. Zoo keert juist bij lezers van Montaigne de rede telkens onweerstaanbaar terug, als een bal die onder water gedrukt wordt. Altijd weer gevoelt zich de lezer genoopt Montaigne toe te voegen: als gij alle goddelijke en menschelijke dingen zoo vrijmoedig beoordeelt, dan geschiedt dat noodzakelijk met uw rede; en dan zou ook uw fideïstisch refugium wel eens onveilig kunnen zijn, dan zal ontkenning het tenslotte misschien overspoelen. En Montaigne zou er, als hij nu nog leefde, niet neen op zeggen. | |
[pagina 143]
| |
Aldus, in ieder geval, hebben de tijdgenooten Rabelais en Montaigne ondergaan. Zooals zij, dachten hun beste lezers. De zestiende eeuw, en dit is waarlijk overbekend, is het begin der ‘verlichting’, zij is een eerste ‘siècle des lumières’, al was het ‘licht’ nog door walmen verduisterd en al werd het uit voorzichtigheid nog dikwijls onder de korenmaat gezet. In dezen staat van zaken heeft het humanisme, juist door zijn aard, een belangrijk aandeel. Het humanisme is - welke tendenties men er ook overigens in mag zien en hoezeer men ook moet erkennen dat het in concreto bij velen nog met christelijk geloof is samengegaan - allereerst een keus en wel een keus ten nadeele van alle leeringen omtrent het buitenaardsche; het humanisme is aldus in wezen een zich afwenden van het goddelijke. Daarop wijzen de breuk tusschen humanisme en Hervorming, de mislukking van deze in Frankrijk, de geschriften, het optreden, de levensloop van Dolet en Des Périers, de algemeene kleur van de 16e-eeuwsche litteratuur, de opkomst en stille macht van de libertijnsche beweging, die door deze litteratuur mede gevoed was. Daarop wijst.... het woord humanisme. Een zich afwenden van het goddelijke niet altijd in dien zin dat de consequente humanist zich aan het goddelijke ‘vijandig’ zou betoonen en bepaald anti-christelijk optrad - dit gebeurde slechts in uitzonderingsgevallen, die intusschen symptomatisch veel beteekenen - maar in dezen zin dat hij a-christelijk werd. Hij wist of meende te weten dat het buitenaardsche altijd onkenbaar zou zijn, dat al wat wij daaromtrent zeggen toch altijd in ons menschzijn worstelt en.... hij ging over tot de orde van den dag. Hij was in stilte veelal, en vermoedelijk bijna steeds onbewust, tot een menschelijk monisme gekomen. * * * Men kan zeggen dat de ware aard van het humanisme aanstonds begrepen is: niet dat het aanvaard werd! De Hervorming niet alleen, ook de contra-reformatie heeft het afgewezen; men kon niet tegelijk humanist en.... laat ons zeggen ‘divinist’ zijn. Zoo is het lot van het humanisme veelbewogen geweest. Met Bossuet triumfeert in de 17e eeuw het Christendom vollediger dan ooit; maar slechts voor een tijd triumfeert het.... Eenmaal had het, na zooveel eeuwen alleenheerschappij, zich aan discussie | |
[pagina 144]
| |
moeten onderwerpen: het was te voorzien dat de aandrift en de moed tot zulk een discussie hervonden zouden worden. En in de 18e eeuw, met Bayle en Voltaire - humanisten ook zij! - is het zoover gekomen, dat het eenvoudig niet goed mogelijk was zich Christen te noemen, als men geacht wilde worden aan de hoogere beschaving van zijn tijd nog deel te hebben.... Aan het eind van de eeuw verving de Revolutie den Katholieken eeredienst door den cultus der Rede: in haar beleeft het 18e-eeuwsche rationalisme - en eigenlijk het humanisme van bijna drie eeuwen her - zijn daadwerkelijke overwinning - die onmiddellijk door een nederlaag, een pro-christelijke reactie gevolgd werd. In heel Europa herleeft in het begin der 19e eeuw de spiritualistische wijsbegeerte, het gansche werelddeel over luistert men dan met een nieuwe devotie naar predikant en priester, overal worden opnieuw de kunsten door christelijke waarden beheerscht. Eens te meer waren de humanistische bestrijders van de oude kerken geweken en hadden de ‘divinisten’ hun oude stelling hernomen: nu echter beangst, tot concessies geneigd, voortdurend bedreigd. En weer kwam toen voor het divinisme de beurt om te wijken. Het hangt maar van onze stemming af, of deze eeuwige golving van actie en reactie, van even vaste als tegenstrijdige overtuigingen, ons ontmoedigt, ons een glimlach afdwingt, dan wel ons noopt tot het berustend inzicht dat zoo nu eenmaal alle evolutie verloopt. Het divinisme moest wijken: de positivistische leer van Auguste Comte - in wezen humanistisch - is een der groote machten van de 19e eeuw. Ernest Renan toonde gelijktijdig den algeheel-menschelijken oorsprong van het Christendom aan. In de zuivere litteratuur werd Renan's gevoels- en denkwijze verwerkelijkt door Anatole France, die ze mengde met medelijden, met een zachte ironie.... Stuart Mill, Darwin, Spencer waren in Engeland de bezadigde, welonderlegde onchristelijke denkers; Duitschland overdreef en vergroofde dit rationalistisch humanisme met Büchner. Maar, Duitschland is tevens het land van Nietzsche, den meest verfijnden, den diepsten en machtigsten tegenstander dien het Christendom nog gehad heeft. En thans? Het was onmiskenbaar dat in de beschreven golfvormige evolutie de humanistische golf iederen keer krachtiger werd: toch staan nu de golven van het divinisme weer hoog. Voor | |
[pagina 145]
| |
de zooveelste maal heeft de West-Europeesche beschaving het materialisme en rationalisme definitief uitgebannen; weer heeft een ‘nieuw’ - in werkelijkheid oud en nooit onbestreden gebleven - spiritualisme de meerderheid van sprekers en schrijvers mee; weer ontleent het Christendom, in al zijn kerken en secten, er een verfrischten glans, een verhoogden schijn van autoriteit aan.
* * *
Het is noodig er zich rekenschap van te geven, dat, ook nu nog, een hoe zeer ook gemitigeerd humanisme met het Christendom in zijn eigenlijke, historisch geworden gedaante ten eenenmale onvereenigbaaar moet heeten. Immers! Noem u Christen, voeg u dus opzettelijk en uitdrukkelijk bij hen die sinds eeuwen belijden dat de mensch leeft in zonde, dat een persoonlijk God hem echter met welgevallen, ja met liefde gadeslaat, hem gelegenheid geeft zich van de gevolgen der zonde te redden, maar hem met straffen bedreigt als hij zich die gelegenheid niet ten nutte maakt, dat deze persoonlijke God almachtig is en dus ook het kwade dat hij soms straft zelf heeft bestendigd, dat ons vertrouwen op hem zich hierdoor intusschen niet moet laten verzwakken, dat hij niets zoozeer van ons wenscht als dat wij de neigingen die hij ons heeft gegeven, onderdrukken, ons vleesch laten versterven, alle kleur om ons heen verdoffen en alle lijnen sprakeloos maken, dat hij van tijd tot tijd in den gang der natuur door fulgurante afwijkingen ingrijpt en dat hij dezen zijn veelzijdigen wil éénmaal heeft uitgesproken in één enkel boek, waarmee de geschiedenis der menschheid in tweeën is gedeeld.... Hoe zou het mogelijk zijn, tegelijk een leer te belijden die noodzakelijk dit impliceert: dat de mensch op zichzelf is aangewezen, zichzelf moet helpen, dat hij zijn aard heeft te volgen omdat deze ‘goed’ is, hem althans tot een bevredigend leven in staat kan stellen, dat omtrent onze belooning of bestraffing ‘hiernamaals’ niets met eenvoudigmenschelijke zekerheid gezegd kan worden, dat wij geen beter kansen bezitten dan die een goed aangewende wetmatigheid in natuur en psychologie ons kan verschaffen en dat alle groote werken der kunst ertoe bijdragen ons natuur en menschelijke psyche te doen kennen, geen uitgezonderd, maar ook geen uitsluitend, zoodat geen boek ‘het boek’ is? Het is ook niet mogelijk. | |
[pagina 146]
| |
Geen enkel lidmaat van een op christelijke dogma's gebouwde kerk zal, zoo hij de termen die hij gebruikt ook begrijpt, zich humanist willen noemen. En Abraham Kuyper, om een karakteristiek vertegenwoordiger van ten minste één der kerken te noemen, heeft het humanisme in welsprekende bewoordingen vastberaden de deur gewezen.Ga naar voetnoot1) * * *
Zeer opmerkelijk komt het mij voor dat een aantal hedendaagsche sprekers en schrijvers, die toch den Christennaam niet hebben opgegeven, zich in dit opzicht geheel anders dan de Kuyperiaansche orthodoxie gedragen. Nergens wordt tegenwoordig zooveel over humanisme, en meer in 't bijzonder over religieus humanisme, of humanistische religie gesproken, als in de bladen en bijeenkomsten van vrijzinnige Protestanten. En deze schrijvers en sprekers zijn bijna altijd theologen. Het is de vraag of het gebruik van het woord humanisme zelfs aan zoo vrijzinnige theologen toekomt. Het is de vraag of zij door verbinding van dit begrip met de begrippen die zijzelf, door den aard van hun opleiding en ambt, vertegenwoordigen, de waarheid dienen, m.a.w. orde in de geesten kunnen stichten. En het is tenslotte de vraag of zij aldus in staat zijn orde in de gemoederen en in de samenleving te stichten. Ten aanzien van de eerste dier vragen is er in de termen zelf, hier door theologen in den mond genomen, iets dat dadelijk tot twijfelen noopt. Het woord humanisme heeft prestige. Het herinnert aan moedige, consequente geesten. Het begrip zelf heeft een indrukwekkende geschiedenis; het heeft zich uitgedrukt in een prachtige en onvergankelijke litteratuur, die de vreugde en de trots is van alle vrije menschen. Indien iets een kostelijke schepping van den zelfbewusten mensch is, dan zeker het menschelijkheids-ideaal, het humanisme! Moet dit woord nu bij uitstek dienen om het geloof te vertolken van hen.... die aan den anderen kant staan? Van hen die betuigen ‘uit God’ te zijn, namens God te spreken? Het is waar dat zij ook sociaal willen werken, dat zij zich in dienst van den mensch, en van de hoogste uitdrukking van het menschzijn, de persoonlijkheid, willen stellen; het is waar, | |
[pagina 147]
| |
aldus, dat zij eenige der tendenties van het humanisme de hunne kunnen noemen: is het daarom ook waar dat de term humanisme, die in wezen juist het tegendeel aanduidt van wat voor hen het hoogste goed is, in hun mond natuurlijk klinkt, in hun geschriften als vanzelf verwacht wordt? Behoort het humanisme tot het bezit van hen die, met welke beperking dan ook, de opvolgers en de erfgenamen zijn van.... theocraten? Want dat is de predikant. Hij vertegenwoordigt het buitenaardsche gezag, hij zegt dat, hij blijft de woorden althans gebruiken waarmee dat altijd gezegd is; God is bij hem primair, het is naar Gods wil dat de predikant de wereld zich wil zien voegen. Te allen tijde is de predikant degene geweest die ons het vertrouwen op God zou leeren: nu vertrouwt hij zelf op den mensch! Van oudsher is hij de man der theocentrische gedachte: nu belijdt hij tevens het anthropocentrisch beginsel, het humanisme! Men behoort het streven en de gevoelens van deze theologen ten volle te eerbiedigen; men moet trachten hun woorden in den ruimsten en den edelsten zin te verstaan: maar juist indien men veronderstelde dat de volle waarheid aan hen was, zou er aanleiding te meer zijn voor de verwonderde vraag, waarom zij zich hebben meester gemaakt van een term die, historisch gezien niet alleen, maar ook naar de innerlijke draagkracht, het eigendom is van hun tegenstanders. Intusschen, de vraag naar de waarheid van ‘religieus humanisme’ is natuurlijk van oneindig veel meer gewicht, dan de vraag of zekere groep een zeker woord mag gebruiken. Religieus humanisme! Zou er één humanist zijn zonder religie, één ook maar eenigszins volgroeid mensch die niet weet, beseft, ten diepste gevoelt dat een onzegbaar mysterie ons omgeeft - en in ons is tevens. Alleen, het humanisme brengt mee dat men, consequenter dan anderen misschien, de volstrekte onbegrijpbaarheid van dit mysterie inziet. Tegenover de somtijds beangstigende en ontstellende, de altijd ontroerende onmacht van den mensch om den ‘eigenlijken’ aard van ‘het zijnde’ ook maar ten deele te onderkennen - hij zou bij machte moeten zijn er zich buiten te plaatsen - staat het humanisme met een berusting, die natuurlijk niets triumfantelijks, maar wel een groote vastberadenheid heeft. (Men is hier genoodzaakt zich met niet geheel passende of niet genoeg zeggende woorden te behelpen, omdat woorden op dit mysterie, | |
[pagina 148]
| |
dit ‘andere dat wij tevens zelf zijn’ eenvoudig nooit berekend zijn geweest.) En zoo brengt het humanisme mee dat wij terugkeeren tot dit ééne besef: wij zijn, dat is al wat wij weten, en woorden als ‘religieus’ zijn hier niet op hun plaats, omdat het begrip dat zij geven in het begrip humanisme al is besloten. Zoo komt het, nogmaals, tot een menschelijk monisme. Levert de koppeling ‘religieus humanisme’ nu, in den mond en onder de pen der vrijzinnig-protestantsche voorgangers, een even relatief-duidelijk begrip op als ‘religie’ of ‘humanisme’ alleen? Het komt mij voor van niet, hoewel ik moet toegeven dat het uiterst moeilijk te beoordeelen valt: aan wien echter de schuld van deze onzekerheid? Het is een voordeel voor hen geen dogma's meer te aanvaarden; dat maakt plaats in hun geest voor velerlei begrip. Maar het is een nadeel dat hun begrippen nog onvolkomen gedefiniëerd zijn: dat laat twijfel rijzen aan de vereenigbaarheid van die begrippen. Zij hebben de tegenstelling tusschen religie en humanisme willen verzachten. Zij hebben het dogma van den zondeval op meer algemeen-wijsgeerige wijze verklaard. Zij hebben het oude, dualistische Christendom somtijds verzaakt en er zijn er die de immanentie Gods belijden. Omtrent den aard van het verschijnsel dat ‘wonderen’ genoemd wordt, is hun zienswijze oneindig subtieler, menschelijker, aannemelijker dan die van den eenvoudigen koster, die gelooft dat Jezus letterlijk over de wateren ging. De christelijke askese is bij hen in een zorgzaam streven naar verzoening tusschen het lichamelijke en het geestelijke, naar rechtvaardige erkenning ook van het eerste verkeerd. En aan de openbaring heeft, naar hun overtuiging, de gansche menschheid deel. Zoo inderdaad zijn religie en humanisme bijna één geworden. Zoo schijnt weliswaar het woord ‘religieus’ hier overbodig geworden; maar zoo schijnen in ieder geval wel zuivere begrippen geschapen. Helaas! Men krijgt bij nadere beschouwing toch onweerstaanbaar den indruk dat er, of in deze geesten, of in deze gelederen (veronderstellen wij vooral het laatste) eenige wanorde heerscht. Terwijl sommigen overtuigingen uiten, die volkomen anthropocentrisch gericht zijn, blijven zij zich toch, vóór alles, als vertegenwoordigers van het goddelijk principe gedragen. ‘Aan God’, zoo verklaren zij met nadruk, en laten het bij herhaling drukken, ‘behoort de | |
[pagina 149]
| |
wereld.’ Van hun ‘Christelijk standpunt’ beoordeelen zij de bouwkunst, de schilderkunst en de grootste werken der wereldlitteratuur - geboren in een sfeer waar men zulke ‘standpunten’ niet kent en niet wenscht te kennen. Bij alle gelegenheden wijzen zij allen op ‘Gods almacht’. Geen die den naam Christen - waardoor toch bij ieder onbevangene zoo talrijke associaties worden gewekt, volkomen strijdig met humanisme - eindelijk en definitief prijsgeeft. Integendeel. Nog onlangs hebben wij kunnen vernemenGa naar voetnoot1), welke beginselen, volgens de leerlingen van een vroegtijdig gestorven, vooraanstaand Nederlandsch theoloog, kunnen bijdragen tot ‘de geloofsformuleering’ van het ‘vrijzinnig’ Protestantisme. Het zijn onder meer: het geloof in een ‘Schepper’, die ‘almachtig’, ‘heilig’ en een ‘vader’ der menschheid is (het geloof dus, zou men zeggen, in een persoonlijk, in een niet immanent God, als de woorden nog eenige beteekenis behouden hebben); de overtuiging dat ‘Jezus Christus’ een openbaring gebracht heeft die ‘elke andere vervult en te boven gaat’; de zekerheid dat Jezus uit den Bijbel gekend kan worden, met aanvaarding intusschen van de ‘resultaten van het wetenschappelijk onderzoek’ (en als dit nu eens de historische onbetrouwbaarheid van den Bijbel zou bewijzen?); het geloof tenslotte dat ‘het Koninkrijk Gods’ door menschen wel voorbereid, maar door hen ‘niet verwezenlijkt zal worden.’ Ziedaar de vrijzinnig-Protestanten in bedenkelijke verlegenheid gebracht, als dàt hun geloof is en zij zich toch humanisten willen noemen! En mocht dat hun geloof niet zijn, dan ware het misschien wenschelijk dat zij het zeiden. Tot zoolang valt het moeilijk te gelooven dat deze ‘christelijk-humanistische’ groep van denkers, schrijvers en sprekers in staat is, als geheel, tot verheldering der begrippen, dat is tot benadering der waarheid, in belangrijke mate bij te dragen.
* * *
Een derde en laatste vraag, zooals reeds gezegd werd, is deze: of van het zich noemende christelijk humanisme verwacht kan worden, dat het orde in de gemoederen en in de samenleving zal | |
[pagina 150]
| |
stichten, met andere woorden, of het in staat is moraal te scheppen. In zooverre het, evenals het eigenlijke humanisme, bevestiging en verdieping van de persoonlijkheid wenscht, zal geen humanist dit ontkennen; in zooverre het christelijk is, echter wel. Het voornaamste en, naar het schijnt, het eenige christelijke gebod waaromtrent de vrijzinnig-Protestantsche humanisten het onderling nog eens zijn, is nl. het gebod der liefde. Naar ik meen, ligt hier de oorzaak van den weerzin dien zoovelen van hen thans gaande maken. De onwaarschijnlijkheid dat de meerderheid van onze medemenschen zich ooit zullen laten leiden door een menschenmin die hun, zoo lang reeds, tevergeefs wordt gepredikt; de bijna volstrekte onmogelijkheid om diezelfde meerderheid van tijdgenooten werkelijk ‘lief te hebben’, gezien hun innerlijke gesteldheid; de wenschelijkheid om een zoo kostelijk goed als liefde, van wien ze dan ook komt, toch altijd moet heeten, niet weg te schenken dan aan wie het waard schijnt te zijn; de onbepaaldheid van het begrip als moreel beginsel, de onmogelijkheid er nauwkeurige regels aan te ontleenen; de verdenking waaraan een ieder die dit woord gedachteloos en zonder toelichting gebruikt zich blootstelt, van naïef, of ijdel, of een rhetor te zijn - dat alles heeft velen met een dikwijls onberedeneerden, maar onweerstaanbaren algemeenen afkeer vervuld jegens al wie zich religieus of christelijk humanist noemt en uit dien hoofde een beroep doet op ‘de liefde’. Ik zou een poging willen doen, althans het zuivere humanisme voor dezen afkeer te helpen vrijwaren. Het gevoelvol beroep op liefde is geen humanisme: het moet humanitarisme heeten. Wat het werkelijke humanisme betreft, hoe zou het lichtvaardig genoeg zijn de grootschheid van het ideaal der liefde te ontkennen? Wie zou niet dankbaar zijn als een enkele waarlijk groote ziel, een genie der caritas, ons allen daadwerkelijk en duurzaam liefhad? En wie zal oprechte en sterke uitingen van dit gevoel wenschen af te wijzen? Maar het humanisme kan er geen basis voor de samenleving in zien. Direct of middellijk, bewust of minder bewust, heeft het altijd iets anders gezegd. Voor de vorming van een moraal is het van de Christelijke geloofsleer in het algemeen, noch van de Christelijke ‘liefde’ in het bijzonder, ooit algeheel afhankelijk geweest. Ook de Ouden immers hadden een moraal. Zoo deze haar tekort- | |
[pagina 151]
| |
komingen had, dan is er mettertijd in voorzien omdat zij schade aan een meerderheid of aan het geheel toebrachten. Aan de slavernij is niet op bevel van den God der Christenen een eind gekomen, maar op wensch.... van de slaven. Het zijn.... de vaders die in een primitieve maatschappij langzamerhand een sterke presumptie tegen het gerechtvaardigde van vadermoord scheppen. Kortom, er ontstaat in iedere samenleving als vanzelf een moraal, een leefregel, een stel statuten als het ware, gegrond op ervaring en op den wil van de meesten. Alle leden van de samenleving belijden de daarin gegroeide moraal; zoo volgen bij ons ook de Joden de z.g. ‘Christelijke’, beter te noemen ‘West-Europeesche’ moraal. Menigmaal hebben moreele voorschriften niet dan tijdelijke geldigheid: feiten waardoor men vroeger de wereld ‘op haar fundamenten’ meende te voelen ‘sidderen’ (om met een nog niet uitgestorven ras van predikers te spreken) wekken nu slechts een toegeeflijken glimlach. En altijd behoudt de moraal een betrekkelijk, een in menig geval zelfs innerlijk-tegenstrijdig, in één woord een menschelijk karakter. Men zou het humanisme in verdenking van oppervlakkigheid brengen, indien men het op grond van het bovenstaande zonder meer liet beweren: dat moraal van de directe belangen der betrokkenen afhangt. Deze afhankelijkheid is natuurlijk een feit: toch blijft het tevens de vraag hoe het komt dat moreele waarden zoo algemeen aanvaard en zoo diep gevoeld kunnen worden. Te dien aanzien schijnt het wel dat aan het humanisme niet één enkele doctrine kan worden toegeschreven. Met Bayle heeft het gezegd ‘dat gevoelens van eerlijkheid door de natuur gegeven worden’; met Kant, dat een ‘categorische imperatief’ tot ons wezen behoort (en dat overigens de moraal niet van God komt, maar God veeleer uit de moraal). Daarentegen heeft Hobbes geleerd dat de liefde tot het eigen zelf, het begrip van duurzaam eigenbelang, zoo niet de aanleiding tot iedere moreele handeling, dan toch de uiteindelijke grond van alle moraal zijn. En bij deze opvatting sluit zich een gansche school van Engelsche en Fransche sensualisten en utilitaristen aan: tegen het eind van de 19e eeuw nog heeft Durkheim op hun leer ten deele zijn sociologie gegrondvest, en thans vernemen wij ook weer uit Frankrijk - waar sinds eenige jaren een sterke herleving van onafhankelijk humanisme | |
[pagina 152]
| |
is waar te nemenGa naar voetnoot1) - dat critici en denkers als Albert Thibaudet b.v. zich op de Engelsche sensualisten beroepen. Altijd dus heeft het humanisme geaarzeld, naar het schijnt, tusschen de stelling dat de moraal is ingeboren, met de natuur is gegeven, en die andere dat zij door de samengestelde werking van den wil der belanghebbenden, de instemming van allen en een voortdurend dwingender wordende gewoonte een zelfstandig bestaan krijgt. Maar de Christelijke opvattingen omtrent den oorsprong der moraal heeft het altijd en van den aanvang af in twijfel getrokken. En daarom behoort het in den tegenzin, door bepaalde Christelijk-getinte moreele ontboezemingen gewekt, rechtvaardigheidshalve niet betrokken te worden.
* * *
Ten aanzien van de moraal zal het zaak zijn dat het humanisme zijn bijdrage tracht te leveren tot de oplossing van het groote probleem onzer dagen: de verhouding tusschen gemeenschap en persoonlijkheid. Het zal daarbij noodzakelijk uitgaan van de gedachte dat geen toestand heilzaam kan zijn, waarbij allen wordt aangeraden van tevoren al te wijken, af te spreken dat elk slechts ten deele zal bestaan en een geheel op te bouwen door niets dan wederzijdsche concessie. De poging zal altijd ijdel blijken. De afspraak zou niet gehouden worden. De sterke wijkt niet en deed hij het wel, dan zou het verlies zijn voor allen. De sterksten moeten kunnen groeien en als de natuur ze ons schenkt, moeten persoonlijkheden onder ons kunnen leven, vollediger, machtiger dan ooit gezien werd. Maar niet de allersterksten alleen - iedere aanleg moet tot verwezenlijking, en iedere verwezenlijkte persoonlijkheid, ook die van kleiner formaat, tot uiting kunnen geraken: zoo zal het geheel kunnen worden wat het behoort te zijn: een waarlijk natuurlijke hiërarchie. En wie nu ‘edel’ noemen wat in werkelijkheid uit slapheid, halfheid en soms innerlijke armoede voortkomt, moeten duurzaam worden overstemd door hen die adeldom zien in volgroeidheid: in volgroeidheid van de persoonlijkheid zoowel als van de samenleving. Bij dit streven, en bij alle andere pogingen en overleggingen die tot uitbouw der moraal | |
[pagina 153]
| |
en der daarop gegronde wetten en instellingen moeten dienen zal immer bedacht moeten worden dat wij op geen andere wijze te weten kunnen komen, wat de maatschappij voor haar leven en de enkeling voor zijn innerlijken groei behoeven, dan door onze ervaring en onze menschenkennis te baat te nemen. Wij moeten er ons rekenschap van geven dat alleen kennis der geschiedenis en zielkunde ons kunnen leeren wat ‘goed’ en wat ‘slecht’ is, en welke dus de moraal der toekomst moet zijn. Ons humanisme moet historisch en psychologisch te werk gaan. Vage geboden kunnen niet anders dan falen. Ten aanzien, eindelijk, van hetgeen hier kortheidshalve het werkelijkheidsprobleem genoemd moge worden, volgt naar mijn meening onvermijdelijk uit den eigenlijken aard van het humanisme, dat het, weliswaar, datgene stelt, wat ik een ‘menschelijk monisme’ genoemd heb, maar dat het overigens in niets prejudicieert. Het begint met niets te weten. Het ontkent aanvankelijk evenmin als dat het verzekert; het belijdt in beginsel even weinig het materialisme als het idealisme: het is slechts een geesteshouding - een houding, intusschen, waarbij de menschelijke geest zich het uiteindelijk oordeel altijd wenscht voor te behouden! Het studeert. Het streeft er zonder ophouden naar te onderkennen, welke gegevens omtrent de werkelijkheid door het leven, de kunst, de wetenschap en ook door de ‘religieus’ geheeten ervaring geleverd worden - een werkzaamheid waarbij, naar het mij voorkomt, de critiek een bijzondere taak heeft - en poogt die gegevens, dat is dus al wat gevoeld, vermoed, geweten en begrepen kan worden, door onderlinge vergelijking te interpreteeren. Zoo is humanisme het begin van een philosofie. Zoo kan het, bij voortgezette vertakking en verdieping der interpretatie, telkens weer aanleiding zijn tot een tegelijk wordend en vergaand, een oud en tevens nieuw, een relatief geldig, in één woord een menschelijk stelsel van gedachten omtrent hetgeen is. |
|