| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXIII.
Van knaap reeds weet 'k mij willend diep, daar 'k altijd streef en strijd,
Streng-peinzend, totdat statig rijzen, rustig-breed, besluiten
Over al dingen, die mij lokken, of diep-in mij stuiten:
Mijn Zelfheid wijd-uit ziende, wierd nooit eng of klein. 'k Benijd
Geen enklen Sterver om 't hem Eigene en bescheidenheid
Onwrikbaar-stoïsch staande steeds betrachtte ik en dus muiten
Schaars ging ik, schoon me als knaap reeds elke Leek uitfluiten
Bleef om wat 'k had gevoeld, gedacht en zingend dan gezeid,
Daar 't niet zich voegde in wat hij braaf geleerd had. Och, die Guiten
Geestlijk-oneigene in gemakkelijke lijdzaamheid
Staarden zij vredig naar 't Mysterie door gekleurde ruiten
En wonnen Vrede voor zichzelf met alles diep-in blijd.
O, van al menschendingen vrije tijdelooze Tijd,
Eens voel 'k mij door Uw eeuwgen Adem als een Niets omsluiten.
| |
| |
| |
DCCCXIV.
De Liên, die, voos-geboren, telkens delgen wou'n me eens, zijn
Waarheen? verijld geweken. 'k Peins, want voel mij gansch mijn eigen
Wilsziel, die wijd, als knaap reeds, mijmerend, getroost bleef zwijgen
Wen, vreemd-doend, schijnbare Eignen dwaasheên zei'n me. Alleen de Lijn
Rechte, Echte, bleef 'k zacht volgen mijner Zelfheid, en schoon 'k Pijn,
Geestlijk, lichaamlijk, torste, hield 'k mij vast, en al 't dom Dreigen,
't Nijdass'ge, kalm verdroeg ik, haast nooit sprekend, want 'k wou krijgen
Rustig Dátgene, waar 'k hier, teêr, voor kwam. 'k Bezat geen grein
Springlust in 't Wilde, onnoozel keek ik, maar alleen in schijn
Want àl, wat 'k voelde en dacht, rees plots me en wierd bewust me, en tijgen
Van zelf, heel jong al, ging 'k aan 't Groote Werk en blijf nog stijgen
Naar verdre Toppen van mijn Willen, duikend eerst in mijn
Diepst Volzijn, dat mij stuwt. Wie ben'k? Wat 's de Aarde? Wee, 't Gedein
Der Wereld voel 'k als Gruwel, maar gedweelijk-forsch moet 'k nijgen.
| |
| |
| |
DCCCXV.
Mijn diepste Diepte voelt zich vreemd op de Aarde te allen tijden,
Ik had dat reeds als kind: ik schoot niet vaak van zelf vlot op
Met andren, en ook geenszins met mij-zelf: een zwaren kop
Had 'k over alle dingen en dus, vóórdat ik iets zeide,
Bleef 'k lang eerst, of ik suf waar', met wijd-opene oogen beiden.
Ik bleek een Buis te zijn met stevig dichtgeslagen Dop
Die dán slechts openvloog, wanneer men gaf den juisten klop,
Waardoor mijn Ziel plots rijzen kwam en wijd zich ging verbreiden
In schuim van Denken en Muziek. Diepst-in steeds zied 'k, maar ‘stop’
Zegt daadlijk in me iets aêrs wat sterk bedwingt het ijlings glijden
Van zinnen uit zichzelf. En dies bij menschen schijn 'k vaak Pop
Niet luistrend, niets bevroedend. Och, slechts schaars laat 'k mij verleiden
Mijn meening mondeling te laten hooren. Liever wijden
Blijf 'k me aan mijn één-waarst eigen Peinzen, vóór 't mij stijgt ten krop.
| |
| |
| |
DCCCXVI.
Ja, vriendlijk bleek steeds méér 'k dan allen, want 'k heb schaars beslist,
Daadlijk, hoog-sprekend, doend: 'k scheen zelfs vaak traag: de Stroom van binnen
Komt niet steeds snel naar boven: liever blijf ik mij bezinnen
Vóórdat 'k schrijf, praat, schoon mijn diepst Wezen vlug zich aangehitst
Voelt, dit te doen. Veel liever denk ik, en dies afgekitst
Zacht iemand heb 'k soms, die naar 't scheen, robuust iets wou beginnen
Maar niet zich wist te heffen tot der Dichtkunst hooge Tinnen:
Dat zag ik aan zijn oogen. Onbewust van kind gespitst.
Heb 'k mij, om daar doorheen te zien ter Ziel. Op fijne vinnen
De visch beweegt zich, stérk van vlerk de vogel. Psychisch gist
Fijntjes een Mensch, die 't al wil weten en dan diep-blij spinnen
Kan uit zichzelf hij fijne Wijsheid. Totdat 'k in een Kist
Gestrekt zal blijven liggen in niet meer bewegend Linnen
Voel 'k sterk en alle oprechte Goeden blijf 'k oprecht beminnen.
| |
| |
| |
DCCCXVII.
Is Eer 't, een mensch te wezen? Ja, men dicht zoo, maar diep weet
'k Van kind, dat Goeden schaarsch zijn. Als gekneld in enge touwen
Doorleed 'k mijn Jeugd, door 't, na lang zwijgen, onverwachte snauwen
Van Vrouw, die droeg een eedlen Naam, terwijl ik-zelf stug-heet
Stam van Geslacht, oer-koel, van Vadren, dat kort-droogjes heet
Lijk men me eens zei, naar aardklots, die met sterken, gauwen
Schop opgegooid werd uit den grond. Maar tevens ben 'k een lauwe
Want door dien Duitschen aard verzachte Telg, licht vroolijk-breed
Van 't Fransche volk fijn-luchtig, dat zijn glad-beschaafde klauwen
Snel uitslaat en dan wint. Och, uit Noord-Hollandsche landouwen
Aersdeels gekomen berg 'k drie volkren in mijn Ziel, en 'k deed
Dus week soms en dan hard weêr. Nooit ik was een laffe, flauwe
Neen, steeds een stille Vent, diep-sterke, die heel vredig meet,
Lijk elk, de menschen naar hemzelf, wat nooit mij ging berouwen.
| |
| |
| |
DCCCXVIII.
Och, Dood is Vrede.... 'k Hechtte schaars aan de Aardschheid, die blijft staan,
Lijk dwaas men leert, voor eeuwig: 'k Leefde ferm en kwam naar voren
Slechts door de Kracht mijn's Geestes, die heel vast-gestreng doorboren
Kan, en zacht lachte ik slechts om lieven, fraaien Waan,
Die steeds toch weer, soms na lange eeuwen, wordt te niet gedaan
Door andre Droomen... Och, als knaap reeds, heb 'k spontaan gezworen
De Waarheid hier te vinden, onderwijl stil 'k aan bleef hooren
Scherp wat men deelde mee me en wou me onminzaam doen verstaan.
'k Aanvaardde 't half; dees hersenen van elders, diaphaan
Mijn Werk hen maakte en maken blijft. Ik voelde mooi mij schoren
Steeds stevig door mijn Diepte, Die nog nooit zich liet versmoren.
En zóó voltrekt zich hier mijn stervelijke Menschebaan.
'k Blijf flink maar vriendlijk, ook al hief 'k soms plots me als strakke Toren
Waaruit dan kort maar krachtig Tonenbliksems kwamen slaan.
| |
| |
| |
DCCCXIX.
't Zal droef niet wezen me, als 'k, strak-oud eens, wijk. Standvastig deed
'k Steeds dát wat goed was voor de Lettren, zonder ooit te heffen
Me, in mijn gedachten, boven andren, want ik bleef beseffen,
Dat allen hier gelijk zijn in Ellende door 't zwaar leed
Dat elk mensch krijgt te dragen krachtens 't al-genaadloos wreed
Aanzijn, dat om geen Stervers geeft. Toen 'k jong was, bleef 't ruw treffen
Gestadig mij met daden en met woorden, die de kleffe
Napraters van vergaande Waantjes, van wie geen ooit weet
Noch wist de me aangeboorne wijde Wijsheid, die mij beet
Als knaap in 't hart al, deên mij dulden, bitter keffen
Tegen mijn klare Wijsheid blijvend. Goedig vredig schreed
'k Meestal die Vreemden hoog voorbij: 'k Leef vriendlijk als een effen
Ziener en Voeler, die flink-worstlend met al Dwaasheid, gleed
Energisch door dit Schijnzijn, dat het ‘lieve Leven’ heet.
|
|