| |
| |
| |
Verzen van Tim.
Aleida.
Van morgen was 't aangrijpend koud en guur. Mijn hondje
Liep stil te kleumen in zijn dikke gouden bontje,
Een harde stijve Oost-noord-oosten wind met vlagen,
Kwam om mijn tintlend' ingepakte ooren jagen!....
En tóch, hoe heerlijk was het op mijn lieve Hei!
De Berkennymfen stonden in een lange rij,
Op míj, op míj te wachten in hun zijën kleedjen:
Aleida, Jenne, Hannie, Frieda en Josine!....
Zij zijn mij allen even lief en dierbaar, weet-je!....
Zij zijn de Zilvren Nymfen, die in mij het Ongeziene
Zóó zichtbaar maakten, dat het levend voor mij staat!
Wees niet jaloersch, mijn vrouw, zoo lang mijn adem gaat,
Houdt Gij de oudste rechten op mijn vriendlijkheid!
Daarom heb ik dit vers dan ook aan U gewijd....
En toen ik dit had overdacht, toen ging ik verder....
Toen werd het licht en lichter en heel zachtjes werd er
Zoo'n heerelijke glans om alles heen gespreid,
Dat ik, gelouterd, stil op Eoos bleef staan wachten,
Mijn handen in mijn zakken, warm geschoeid, geborgen!
Maar toen de zon om acht uur opkwam, als gewoon,
Heb ik zóó luidkeels uitgeroepen: ‘Goeie morgen!’
Dat alle Englen even zongen uit den toon....
En even om mij lachten....
| |
| |
| |
In memoriam.
26 November.
Voor Jenne.
Vriendin, geloof, met tranen in mijn oogen,
En om mijn lippen toch een vriendelijke lach,
Herdenk ik peinzend dezen droevig-blijden dag,
Dien gij en ik in stille kamers vieren mogen!
Nog zie ik, lieve vriend, uw klare oogen blinken,
Uw uitgestoken hand, die naar de mijne zocht,
Die eerelijke hand die ik omknellen mocht....
Nog hoor 'k uw forsche stappen in mijn gang weerklinken....
Gij zijt voor míj geweest mijn heele lange leven,
En nóg, een stralend licht, dat voor mijn voeten scheen
Gij hebt mij hoop en steun door al die jaren heen,
Mij schoonheid, mij geluk, mijn lieve vriend, gegeven!
Ik zoek uw trouwe hand, o gij, die hem beminde,
Ik zoek het vriendlijk oog, dat zíjn oog stralen zag,
In uwe vriendschap wil ik, ach, den vriend hervinden!......
Ik kus de zachte hand, die hém te streelen plag.
| |
| |
| |
In memoriam.
26 November.
Voor dezelfde.
Is dan mijn smart om Hem nog altijd niet genezen?
Mijn oog kan nauwlijks zien door het beslagen glas......
Zie, omdat gíj het zijt en omdat híj het was,
Schenk ik aan u dit vers, dat hij niet meer kan lezen......
Zijn trotsche lichaam ging. Er bleef een handvol asch!
Zijn weergalooze ziel, zijn verzen onvolprezen,
Zijn menschelijke hart, zijn gansche trouwe Wezen,
Zij kúnnen niet vergaan! Zij zíjn alreeds herrezen!
Waarom dan nog betreurd zijn al te vroegen dood!
Gij waart zijn steun, zijn troost, zijn dagelijksche brood!
Geen zangen in mineur, Sordino geen viool!
Hij was geen ávondzon! Gij waart zijn morgenrood!
Als om dien Dageraad, waar 't zonlicht achter school,
Straalt om uw blonde hoofd zijn gouden aureool!
| |
| |
| |
Vaarwel.
Wat pijnigt mij, o, hart het ver verleden,
Wat kwelt mij het herdenken van den dag,
Dat ik voor 't laatst uw donkre oogen zag,
Voor 't laatst uw lief gelaat heb aangebeden......
Wat waart gij stil, toen wij zoo langzaam schreden,
En hand in hand, gij met uw stillen lach,
En ik, - als ik het zachtjes zeggen mag -
Te denken liep aan uwe blanke leden......
't Is nu voorbij! Gij schrijft mij droeve woorden,
Een kort en vriendlijk afscheid voor altoos,
Een zacht verwijt, waarop ik, schuldig, bloos,
En toch den lust herdenk, die mij bekoorde......
Is dat uw stem, die ik verklinken hoorde......
Is dat uw brief, met die verdorde roos?
| |
| |
| |
Afscheid.
I.
Ik heb de stille zachtheid aangebeden
Die uit uw diepe, donkre oogen blonk.
Ik heb uw medelijden meegeleden,
Ik dronk den beker, waar uw glas aan klonk,
Ik ging den weg, dien uwe voeten schreden
Den sluier kust' ik, die mij afscheid wonk,
Ik zag u na, tot d'allereerste vonk
Van 't scheidend avondlicht was weggegleden......
Zoo zijn de vrouwen allen! Vrienden, zoekt
Geen troost bij haar om uw verdriet te deelen!......
Zij drukken u hartstochtlijk aan de borst,
Zij kussen u, omhelzen u en streelen,
Maar wijzen af, als gij naar liefde dorst......
'k Heb u gezegend, vrouwen, en gevloekt!
| |
| |
| |
Afscheid.
II.
Gevloekt heb ik uw blanke handen en gekust,
Gekust heb ik de bloemen van uw lippen,
'k Heb u gestreeld met zachte vingertippen,
Uw blonde en bruine hoofden in mijn arm gesust!
'k Zag u met ijdle voeten langs mijn venster trippen,
Uw slanke leden wiegelend van lust,
Gij naamt mijn liefde mede en mijn rust,
Ik 'k zag u toch, ik zag u toch ontglippen......!
Wat wil die gloed, die uit uw oogen schijnt,
Wat wil die melodie, die vreemde wijs,
Die vraagt en afwijst, vleemt en kwijnt?
Uw tijdlijk liefzijn streelt, maar schroeit en schrijnt,
Laat blaren na en pijn, als brandend rijs......
Wat duurzaam in u is, is koud als ijs......
| |
| |
| |
Berusting.
De snaren zijn gestemd! Een kind kan op mij spelen!
Kom sla de toetsen aan, gij, die mij hooren wilt,
Zoodra de echte snaar onder uw strijken trilt,
Begin ik als een Lente-nachtegaal te kweelen!
De boomen hooren op, het heele woud verstilt;
De klokken hangen roerloos aan hun slanke stelen;
De wind verflauwt, de hommel zwijgt, de bruin-fluweelen,
Elk ree-oor staat gespitst, waarom de klanken streelen......
O ja, zoo móést het zijn. Maar 't ís geen stralend goud,
Het is verschaalde wijn, het tintel-rood verduisterd......
Maar 'k ben alree te vree, als g'even toeven woudt,
Als gij mijn deur voorbij gaat, even naar mij luistert,
En 't meisje, dat verliefd uw arm drukt, vriendlijk fluistert:
‘Het klankbord is niet kwaad, maar 't instrument wordt oud!’
| |
| |
| |
Voor Marianne.
Geen schuwe witte muis kan zoo voorzichtig tipplen,
Als uw slanke vingers op de toetsen tripplen!
Tikt gij de snaren aan, dan trilt dat zoet geluid
In mijn gepeinzen zachtjes uit....
Wil 't zwart stippelschrift ‘Fortissimo’ bevelen,
Dan dreunt een orgelstem uit duizend mannenkelen,
Dan rolt de donder in de donkre dalen voort,
Met still' ontzetting aangehoord!
Van Bach een ‘Fantasie’, van Mozart een ‘Sonate’,
Van Händel 't ‘Largo’ en van Haydn een ‘Cantate’
Gij gaaft mij al het schoon, dat in uw ziel verklonk,
En ik met volle teugen dronk!
Speel mij nog eenmaal voor dien licht-blauw-zilvren Nacht
Van d'Allergrootste, bij wiens Naam men roerloos wacht....
Ivoor en ebbenhout wordt in uw speelemei'n,
Zoo zacht als donzen Hermelijn!
| |
| |
| |
Herfst.
Weer danst het gele loof en fladdert langs de ruiten,
De regen tokkelt neer en rinkelt op het glas,
De bolle wind schiet uit en rimpelt plas aan plas,
O, Herfst, beminde Herfst, wat is het heerlijk buiten!
Ik haat het zomerweer, - ik durf het nauwlijks uiten -
Ik haat die heele hel, dat geel-geschroeide gras
Dat schrijnend zonnelicht, die wegen, dor als asch,
Dat doode, groene bosch, waar zelfs geen vogels fluiten!.....
Voor míj het wilde weer, voor míj het stormklok luiden,
Voor míj het stampend jacht, getakeld hoog in top,
Met hagel uit den Noord, met vlagen uit het Zuiden,
Voor míj, het hijgend ros met dondrend hoefgeklop,
Voor míj het wapprend haar der woeste Windenbruiden....!
Brünhilde, rijd mij voor! Ik volg u in galop....
| |
| |
| |
De teunis-bloem.
voor Josine.
Mijn heele tuin is licht van lichte gele bloemen!
De zon is onder en gij hoort geen bij meer zoemen....
Kom nu eens even hier en blijf eerbiedig staan!
Daar is er één, die straks al open is gegaan,
En deze is nog dicht! Het wonder gaat gebeuren!....
Neen, ruiken doen ze niet, het zijn alleen maar kleuren,
Alleen citroen- en zwavel-geel, maar, o hoe teer!....
Daar krult een schutblad om! Wees stil! Alweer
Springt daar een ander los! Nu slaat de koningin
Haar zijden mantel langzaam open.... Binnen-in
Ontwikkelt zich de stamper uit zijn zachten druk,
En steekt zijn kopje op en ziet den avond...... O, geluk'
Zoo'n bloem te zien geboren worden, wonder zacht!
Ontbloot uw hoofd! Zij leeft maar eenen enklen nacht....
En morgen, als de zon maar even heeft geschenen,
Zoo opende mijn hart zich ook in 't avondrood....
En morgen ben ik dood....
| |
| |
| |
Madame Content.
Voor dezelfde.
'k Heb ergens voor een raam een roos staan, donkergeel,
Haar hart is goud, ‘Madame Content’. Kijk, net fluweel,
Die teere blaadjes, net een kleine gouden beker!
Wat zeg je van mijn nieuwe roos? Is 't geen juweel!
Gij vraagt of ik verstand van bloemen heb? Ja zeker,
Ik ben allang een wijdvermaarde Rozenkweeker!
Ik heb z' in elke tint, heel licht en andre heel
Diep-donkerrood en roze ook, van kleur veel weeker!
‘Maar wáarom mag die ééne roos niet buiten staan?’
Voorloopig niet, dat zal voorloopig nog niet gaan!....
Ja, achter glas, in huis, dat doet je wel verdriet.... en....
‘Kijk, op dat ambergele blad, 't is net een traan!....’
Hoe kom j'er bij, 't is water, zuiver uit de kraan....
Ik moet ‘Madame Content’ toch alle dagen gieten....
| |
| |
| |
Het pimpeltje.
Mijn baasje in je blauw-en-geelgestreepte buisje,
't Fluweelen mutsje op je kleinen, pientren kop,
De sparretakjes áf, de sparretakjes óp,
Je kopje rechts, je kopje links.... het kwiekste muisje
Kan tegen jou niet óp.... Zit j' even stil en pluis-je
Een oogwenk in de veertjens.... zóó zit j' in den top!
Je ziet me wel, je doet maar zoo! Stop baasje, stop....
Is 't eene boompje afgetippeld, dan verhuis-je,
Ziej-ziet, naar 't andre.... Baasje, ken je geen gevaar?
Herken je míj niet meer, míj met mijn grijze haar?
Ik ben je víjand, ventje, 'k ben een ménsch! Toe, luister!
Al spreek ik tot je met het vriendelijkst gefluister,
Vlieg haastig weg, vlieg weg, verschuil je toch in 't duister....
Nóg schaam ik mij, na zestig jaar....
| |
| |
| |
Don Quichot.
Voor Jan t. M.
Ik ken u, Don Quichot, in slapelooze nachten
Heb ik het kloppen van uw trotsche hart gevoeld,
Ik heb uw stem gehoord in 't licht der uchtendkoel,
De echo van mijn ziel en droevige gedachten....
Op molens heb 'k, als gij, mijn ijdlen wrok gekoeld,
Als gij den mond gekust, die mij te honen trachtte
Dulcinea's bemind, die om mijn tranen lachten,
En met mijn koopren lans in weeke wol gewoeld!....
En tóch.... Zou 't leven nogmaals voor mij open staan,
Zag ik mijn ouden droom weer zwieren op zijn vleugels,
Hoord' ik de krijgstrompet weer schallen in mijn waan,
'k Liet voor een handgalop mijn Rossinant de teugels,
En, strekkend weer mijn ijzren knieën op de beugels,
Zou 'k met denzélfden moed door 't zélfde leven gaan!
| |
| |
| |
Treingesprek. IIde klas.
Ze zag er aardig uit, betrekkelijk niet oud,
Haar voetjes waren klein, het hoedje stond haar fleurig,
Haar rok, haar manteltje, haar tasch, 't was alles keurig,
Ze zag er vriendlijk uit en, min of meer getrouwd.
Haar neusje was te wit, het blonde haar te geurig,
Het oog was iets te groot, haar mond te vol met goud
Maar overigens was 't een schatje, welbeschouwd....
Doch uit haar blanke tandjes kwam een taaltje.... treurig!
Twee heeren over haar, die zaten in mineur,
In 't Fransch wat mopjes te vertellen, ietwat ruw....
‘Hoe vin-je die?’ zei d'een, ‘en U, Mevrouwtj' en U?’
En zij sprak: ‘O, Mijnheer, heel geestig, comprenu!’
Ze nam haar zakdoek lachend - wat een slecht' odeur!’....
De halt', ik greep mijn hoed. ‘Madame, vot' serviteur!’
| |
| |
| |
Treingesprek. IIIde klas.
Voor Frieda.
Ze kwam de trap-op, trein-in vliegen, net op tijd!
Ze zag m' en zoende me op allebei mijn wangen.
- Voor zoo iets zou je naar de derde klas verlangen -
Het was een wilde, maar een hartelijke meid!
Een smid, die naast mij zat, zei in zijn goedigheid:
‘Ga jij maar naast je Opa zitten, in de gangen
Is meer dan plaats genoeg.... ‘'Keb j' in geen eeuwigheid
Gezien, jij blijft maar altijd in je dorpje hangen!
Nee, nou geen hand meer! Hou toch je fatsoen!
Wat voer je uit? Nee, stil maar! Altijd nog aan 't schrijven?
Zeg, luister es, kan jij vandaag niet bij me blijven?
Is dat al Amsterdam, Is 't nou al kwart voor vijven?
Toe breng me naar de tram, dan krijg je nóg een zoen!’
Ik deed het, lieve schat! Wat zou ik liever doen!
| |
| |
| |
Sinapi blepein.
Een gloeiend feestmaal, ijskoud zilver en kristal,
Gebroken bloemen en van vrouwen het geschal
Van lachen, en van flirten 't zoetelijk gefluister!
Ik voeld' er mij niet thuis, de duur-gekochte luister
Van al dat felle licht, geen enkel plekje duister,
Van al die half-ontkleede vrouwen, hun gezangen....
Het deed mij alles naar mijn stil tehuis verlangen!....
Ik ben geen heilige, niet half een puritein,
Maar ietwat meer gekleed zou mij toch liever zijn!
Hoe schooner vrouwen zijn, hoe meer zij moeten sparen,
En 't allerteerste voor hun slaapvertrek bewaren!
En naast mij zat een schoone vrouw, een groenfluweelen,
Haar oogen schitterden, haar goud en haar juweelen!
Haar blanke armen, armen om te streelen,
Rustten aleer op mannen-schouders, wellicht vele....
Zij praattte en zij lachte en haar oogen blonken,
Toen onze gele glazen aan elkander klonken....
Maar toen haar tandjes in de roode perzik hapten,
Haar voet - bij ongeluk! - zacht op de mijne trapte,
En ik haar rug geheel zag en haar brost drie-kwart,
Doch zelfs geen schijnt ontdekte van verstand of hart,
Toen heb ik in mijn geest haar donzen arm gegrepen,
En tusschen duim-en vingernagel valsch geknepen....:
‘En is uw kindje nu den heelen nacht alleen?’
‘Oja, die slaapt maar door, die slaapt door alles heen....’
Eerst was haar koerend rondzien enkel maar frivool......
Toen werd haar blik azijn en groene vitriool!....
|
|