| |
| |
| |
Verzen door Hélène Swarth.
I.
Gods afgezant.
Zooals een koning zijn geliefden zoon
Naar ver een streek van 't eigen rijk verbant,
Dat hij als pelgrim onderzoek' dat land,
Eer keer' hij weder tot de koningswoon;
En droeve mare meldt die afgezant:
Hier stortte een berg, dáar wervelde een cycloon,
Hier de aard verzwolg haar kindren, als in hoon,
Daar de oorlog woedde en ál was bloed en brand;
Alzoo, toen God op aard zijn Liefde zond:
Zijn Zoon, die enkel de engeltaal verstond,
Droef weende Christus over menschenlot.
En géen begreep de woorden van zijn mond.
Door 't volk bevrijd, dat fel aan 't kruis hem bond,
Om 't menschdom weenend, steeg hij óp tot God.
| |
| |
| |
II.
De buit.
Zij buigen saam de koppen ruig en rood,
Begeerig loerend, grissend de arme klêeren,
Die, grijs en blank als lichte vogelvêeren,
Hun erfdeel zijn van dien rebelschen Jood.
Geen kleed zal ooit omhullen meer den têeren
Gedweeën man, die leed den marteldood,
De lippen stil, de maagre leden bloot,
Die niet, als andren, wild zich dorst verweren.
Doch om die rok, die mee niet kon gedeeld,
Die witte wade, nadeloos geweven,
Met teerlingworp wordt, scheldend fel, gespeeld.
Wie won bedreigen vuisten, boos geheven,
Dezelfde vuisten, die de nagels dreven
In hande' en voeten van Gods evenbeeld.
| |
| |
| |
III.
Paaschmorgen.
Engel, wentel áf den zwaren steen,
Die Emmanuël gevangen houdt!
Wenk de vrouwen, die met droef geween,
Wankel, naadren, zwart in zonnegoud.
Louter ziel, verrezen uit de stof,
Van het lijf, dat kruisdood leed, bevrijd,
Zie den Heiland wandlen door den hof,
Blank omstraald van licht der Eeuwigheid.
Valt te voet hem, roert zijn kleed niet aan!
Plukt geen lelie, bloeiende in zijn spoor!
Veilig laat hem naar den Vader gaan,
Al volbracht, waartoe hem God verkoor.
Zal hij rijzen, als een ranke vlam,
Naar het Rijk, dat hij voor ons verliet?
Zal zijn Moeder éens nog 't lieve lam
Zoet in sluimer wiegen met haar lied?
Zal nog éens de Jongren herderloos
Hij verblijden, na geleden smart,
Zijn Johannes laten, als een roos,
't Aanschijn vlijen aan zijn liefdehart?
Wijdend zeegnen zal hij 't liefdemaal,
Eer van de aard hij ópstijge in lazuur,
Geven elk de gaaf van elke taal,
Kronend elk met vlammend hemelvuur.
Dan pas voelend: - Nú is ál volbracht!
Stijgt de Heiland op ten hemelvaart -
Leide uw kindren, in den donkren nacht,
't Blanke lichtspoor, dat gij liet op aard.
|
|