| |
| |
| |
Naar aanleiding van en over het denkleven van Prof. Dr. A.H. de Hartog door Willem Kloos.
(Prof. Dr. A.H. de Hartog. Levensleer. P. Noordhoff N.V. 1933, Groningen-Batavia).
Omdat ik mij in de Hollandsche literatuur van den dag, zooals deze zich omstreeks 1880 voordeed, heelemaal niet thuis vinden kon, ofschoon de vele verzen, zoowel als het proza van toen nog levende oudere literatoren, als deze weer eens iets uitgaven, door tijdschriften en couranten haast tot den hemel werden verheven, want met onze zeventiende-eeuwsche letteren op één lijn gesteld, terwijl tezelfder tijd alles wat in rhythmisch proza of in dichtmaat uit mij, hartstochtelijk-spontaan steeds strevende maar tevens koel-logisch-redeneerenden knaap te voorschijn kwam springen, door de een hoog woord voerende maar volslagen dilettantische recensenten gedoodverfd werd als gebrekkig gesteld, ja volslagen onverstaanbare wartaal te zijn, - omdat het met de letteren, herhaal ik, hier toenmaals zoo gesteld was, kwam ik er van zelf toe, om over de Dichtkunst heel ernstig te gaan peinzen, want zóó psychisch-diep, als mijn van kind reeds meditatief geworden want altijd van nature alles te peilen trachtend geestje wist te gaan. Immers ik wou in mijn veroorloofden, want iederen stevigen en konstanten mensch eigene zucht tot psychische zelfhandhaving er achter zien te komen, wie van de beide partijen hier, die zonderlinge verzenkeurders of ik zelf, die mij heelemaal van mijn aangeborene neiging tot de letteren vervuld voelde, gezegd kon worden gelijk te hebben, dus of ik, nog niet twintigjarige, misschien een dwaas verdiende te heeten, omdat ik mij op een heel verkeerd, want mij niet passend en mij dus nergens heen- | |
| |
leidend pad, nl. dat der Dichtkunst wou begeven, dan wel of het ongelijk aan den kant mijner tegenstrevers kon zijn, die mij verscheidene malen onomwonden hadden laten merken dat ik, volgens hen, heelemaal geen schrijfbekwaamheid en geen denkvermogen en dus ook geenerlei aanleg voor de letterkunde bezat.
Ik kan mij thans volkomen klaar maken, zooals ik het dan hier ook schets, wat er in het allerachterste deel van mijn Binnenst, nl. in mijn Onbewustheid om moet zijn gegaan over deze averechtsche bejegening van mijn willen en reeds eenigermate blijkend kunnen, maar als lichamelijk nog tamelijk-brooze, doch innerlijk half-bewust een lange levenstoekomst vóór mij ziende knaap met energisch-strevend zielsgestel, wist ik mij toen natuurlijk nog geenszins het hier door mij gezegde zóó volkomen klaar te maken. Ik voelde alleen maar vredig-krachtig, dat ik rustig-psychisch door had te gaan met ongewild voelen en denken en werken want dat ik alleen op zoo'n wijze en in alles volkomenzuiver voortgaand eenmaal, zij het in veel lateren tijd, en na veel worstelingen, op het voor mij bestemde sterke schoon eenvoudige plaatsje in deze wereld komen kunnen zou.
En, zooals ik aangaf, ik ging dus, door den tegenstand, dien ik als aankomend jongmensch, die zich van binnen-uit een echt literator wist te zijn, overal te verduren kreeg, wel eens weinig opgewekt, maar volstrekt niet geestlijk-nerveus of moedeloos-slap wordend, mijn eigen, uit mijn Achterzijndheid naar mij rijzend gedachtenleven regelen en dit kalmpjes schoon telkens spontaan in verband brengen met mijn veel-verscheidene en stevig doorgezette lektuur van allerhande dichters en prozaschrijvers, Grieksche en Latijnsche, Engelsche, Duitsche en Fransche en ook Nederlandsche, die ik, door mijn altijd geblevenen boekenverzamelingslust, onder oogen te krijgen wist. En dat dit breede en oorspronkelijke gedachteleven mijner Eigenheid, dat zich hoe langer hoe verder heeft opgebouwd, zijn eigen beteekenis heeft, kan, zeg ik, bescheiden en vreedzaam, iederen ernstigen en dus ernstig te nemenen beoordeelaar hieruit blijken, dat het zich nu reeds meer dan een halve eeuw lang blijft voortzetten, nooit zich tegensprekend, neen, zich zelf van alle kanten toelichtend en thans nog telkens een beetje verder komend in mijn proza, zoowel als in mijn Binnengedachten die zich nu reeds jarenlang van zelf
| |
| |
in mij gaan vormen, zonder dat ik mij dit op het oogenblik hunner vèr-affe wording bewust ga worden, en die zich dan door de bank heen, vrijwel onverwacht, door de hand van den overigens heel gewonen, dagelijks ijverig-werkenden Willem Kloos, alsof deze een Medium ware te noemen, laten werpen op het papier. Ik voel een vreemde zachte verre ontroering in me, terwijl ik bezig ben, vrijwel spontaan de 14 regels van zoo'n gedicht, met zijn twee geheel en al ongedwongen op elkander volgende rijmklanken, uit mijn onbewuste Achterwezendheid naar voren te brengen, en als zij kant en klaar met de pen op het papier zijn gebracht, leg ik het blaadje rustig weg, zonder het over te lezen, en denk er niet meer aan, totdat ik dien zelfden dag, in den avond bv. of den volgenden morgen die uiting of uitingen - want een enkelen keer komen er twee of drie of vier of zelfs vijf binnen 't uur bij elkaêr - op mijn bureau vindend, ze voor den eersten keer, nadat ze te voorschijn zijn komen te springen, eenigszins nieuwsgierig overlees. En dan blijf ik dikwijls eenige oogenblikken verbaasd zitten, want wat daar in schrift is gebracht, blijkt dan een gedachte te zijn die heel lang geleden wel eens toevallig over een belangrijke kwestie door mijn hoofd is gevlogen, maar waar ik toen niet in 't bijzonder op lette, zoodat ik haar weer vergat of tenminste niet duidelijk onthield. En daarom weet ik dat die verzen mijn eigenste Wezenlijkheid zijn, maar dat ik zelf hen niet maak, neen, het is mijn Binnenstheid, mijn allerverste innerlijke Wezendheid, die het allerbelangrijkste deel mijner eenigermate gekompliceerde persoonlijkheid uitmaakt, die dat deed en hoop ik, doen kan blijven, totdat mijn aardsche menschlijkheid, die hier als een soort van doorgangs-kanaal voor mijn Eigenstheid heeft te dienen, mij heelemaal gaat begeven en voor altijd weggeborgen wordt.
En wat er dan van mijn Ikheid, die ik steeds als de Meerdere van mijn lichaam en mijn lageren geest heb leeren kennen, overblijft, - indien er iets persoonlijks van overblijft - dat laat ik over aan den Eeuwigen, dus door ons stervers nog nooit verstanen Zijnswil, dien ik mijn heele leven lang in mijzelf gevoeld heb te bestaan en dien ik als knaap reeds, die altijd op zijn binnenste werkingen lette en deze keurde, te volgen begon, omdat die Wil, men kan dezen ook ‘God’ noemen, zich nu eens vager
| |
| |
en dan weer krachtiger aan mij verstaanbaar wilde maken met zijn sprakelooze stem, die ik mijn zuiverst, want mij nog nooit bedrogen hebbend allerinnerlijkst voelen weet te zijn.
Est Deus in nobis, agitante calescimus illo.
En ofschoon ik nooit in de eerste plaats een man van levendige actie naar buiten ben geweest, bracht diezelfde innerlijkste Aandrang, dien ik als het stuwende Buitenaardsche in mijzelf altijd in eere heb gehouden, mij er als van zelf in 1885 toe, om dit tijdschrift De Nieuwe Gids te stichten, welke daad voor vele anderen, niet minder dan voor mijzelf, een blijvende zegen is gebleken te zijn.
Ik, die, mijn heele letterkundige leven lang, door een heel vreemd gestemd aantalletje mijner waarde landgenooten met allerlei onredelijke woorden en soms daadjes ben gehoond geworden en voorzoover zij het gedaan konden krijgen, gestuit, - het bleek hunner subjektiviteit een gruwel te zijn, dat ik oordeelde en dichtte, en heel langzaam-aan vooruit kwam - ik, zeg ik, ben door mijn gelukkig steeds toenemende innerlijke kracht, thans eindelijk in staat geworden om mijn heele menschlijke en letterkundige loopbaan en de mij voortdurend klaarder geworden ontwikkeling van mijn allerdiepst geestlijk leven rustig te overzien en tot mijn genoegen ontdek ik nu langzamerhand, als ik boeken van andere bekende menschen, die niet in de eerste plaats literatoren zijn en dit ook niet willen wezen, lees, dat mijn eigen geestlijk Inzijn dat altijd uit zichzelf bezig bleef met mijmeren en denken, niet zoo vreemd want anti-hollandsch is, als ik vroeger wel eens gevreesd heb, dat het voortdurend blijken zou te zijn.
Den vorigen keer reeds werd ik mij dit bewust, toen ik het boek van Dr. Baumann las en thans weer nu ik dat van Dr. de Hartog, zooals ik dat met alle boeken doe, heel aandachtig bladzij voor bladzij naging, blijken deze en ik, elk op zijn eigene, zijn persoonlijke wijze, van uit denzelfden, voor elk in de diepste Diepte verborgen blijven moetenden psychischen Ondergrond in alles te werken en te schrijven, zooals ik zelf daar reeds op mijn negentiende jaar toe kwam.
En als bewijs daarvoor zal ik nu eenige plaatsen uit zijn op heldere wijze gestelde beschouwingen naar voren halen en er het een en ander over te berde brengen. Hij en ik, al komen wij soms
| |
| |
tot een beetje andere slotsommen, zijn geen psychische tegenstanders, want Dr. de Hartog is een streng-lijnig maar toch ook suggestief-warm stylist en zijn gedachten over het hyper-psychische, dus over het eigenlijkste Wezen der Dingen, verklaren natuurlijk wel niet alles, zoomin als de mijne of die van een ander denkhoofd dat vermogen, maar zij duiken toch zoover als een puur-denkend mensch te komen vermag.
De schrijver blijkt evenals ik van Plato te houden, die sinds mijn jongelingsjaren, toen ik systematisch en precies Grieksch en Latijn had geleerd, een mijner meest vereerde auteurs is geweest en gebleven, en hij voelt evenals ik zelf dit van knaap reeds heb gedaan, zonder dat ik het mij toen nog klaar wist te maken, dat alles wat heet het bestaan hier, dus het zoogenaamde stoffelijke zoowel als het menschelijk-geestlijke, uitvloeisel is en weergave van den eenen voor ons onbenaderbaren en dus mystiek blijvenden Ingrondswil, die God wordt genoemd.
Iemand, die het nog niet weten zou, en zóó zijn er in het huidige Holland tenminste ontelbaren, kan door prof. De Hartog's boek op duidelijke dus gemakkelijke wijze iets te weten komen over de Grondgedachte, dus het Uitgangsbeginsel van allerlei groote wijsgeeren Schelling, Fichte, Hegel, Schopenhauer, Hartmann, die eigenlijk de zij het sporadische lektuur van alle huidige als ontwikkeld beschouwd worden willende menschen behoorden te zijn. Men behoefde dan natuurlijk niet hun wijsbegeerten van a tot z in alle onderdeelen te bestudeeren - welk mensch heeft daar tijd en gelegenheid voor? Neen, als men maar het psychische aanvangspunt van al die groote geestlijke figuren wou leeren kennen en kon doorvoelen - en zoo iets is voor een dieper dan den uiterlijken schijn der dingen duiken willenden mensch heusch geen heksenwerk, dan zou het beschaafde deel der menschheid zich een wijderen blik kunnen verwerven over velerlei kwestie's, die tegenwoordig aan de orde van den dag zijn, maar die thans veelal heel oppervlakkig want jongensachtig nuchter-engzakelijk en dus verkeerd worden beschouwd.
Ook over de ekonomie, de kunst, en vooral over den godsdienst, heel in 't algemeen dus zonder dat de schrijver zich in onderdeelen verliest, vindt men hier veel lezenswaardigs geboekstaafd en ik kan zeggen, dat ik zelf bv., ondanks mijn levenslang geestlijk en
| |
| |
psychisch bezig zijn, er menigmaal iets voor mij nieuws en belangwekkends door heb geleerd. En ik meen, dat hetzelfde zich zal voordoen bij ieder die als ik, geestlijk geheel en al vrij dus niet van te voren principieel-afhankelijk van eenige leer, welke ook, in het leven staande gelijk ik reeds van nature als veertienjarige jongen begon te wezen, dus te voelen en te denken, het heele Zijnde objektief wil leeren kennen en beschouwen, zooals het waarlijk is, want in elkander zit, tot in zijn diepste kern, die niet materieel maar hypergeestlijk is. Tot den ‘diepsten Wezensgrond, zooals Dr. De Hartog het noemt, moet ieder, die ontwikkeld wil heeten, trachten door te dringen, en het is geenszins voldoende, dat men daarvoor het exakte zakelijke weten over stof en geest heeft leeren kennen zooals de nuchtere onderzoeker dat doet. Want dieper nog daaronder en achter onze bevindingen, al staan deze vast want zijn zij goed gefundeerd, blijkt mij het groote en door verder onderzoek niet oplosbare Raadsel te schuilen, namelijk het Eeuwige Mysterie, waaruit wij, d.w.z. onze geesten voortkomen, en dat ons draagt.
Ja, ik zelf, kan ik naar volle waarheid zeggen, heb sinds ik in 1877 de vijfjarige Hoogere Burgerschool had afgeloopen en alle soorten van literatuur, maar voorloopig in de eerste plaats de Engelsche en Duitsche ging beoefenen, onderwijl ik mij prepareerde voor mijn toelating tot de Universiteit - ik had het plan gevormd om in de oude letteren te gaan studeeren, maar achtte mij later daarin ver genoeg gekomen, toen ik litt. hum. cand. was geworden, en dus de Grieksche en Latijnsche auteurs in hun eigenen tekst lezen kon - ik, herhaal ik rustig, weet van mijzelf dat ik er steeds, nu reeds meer dan een halve eeuw lang uit mijzelf naar gestreefd heb, psychisch gestreefd, om de oplossing van het Levensmysterie te vinden, door eigen logisch denken zoowel als door lezing van alles wat mij weer een stapje verder kan brengen op dien allerzwaarste van alle wegen, die de mensch zich in dit aardsche Aanzijn kiezen kan. En daarom hebben mij altijd alle boeken geïnteresseerd, en blijven zij dit ook nog heden doen, nu ik wel reeds vele jaren ging tellen, maar gelukkig toch nog intellektueel-krachtig en rustig-geestlijk stevig voelend vermag te blijven en ook mijn lichamelijke gesteldheid niets te wenschen
| |
| |
overlaat, daar ik, door de bank heen, altijd matig heb geleefd, zonder in alle opzichten asketisch te zijn. Principieele askese immers, indien men er niet van buiten af, dus door den wil van een levensstelsel of door zijn omstandigheden toe wordt gedwongen, is evengoed te verwerpen als de overdaad dat is. Zóó heb ik mij altijd in het leven gehouden, met natuurlijk menschlijk aanvoelingsvermogen wel op mijn stoffelijke helft lettend en er voor zorgend, dat deze behoorlijk in stand blijft, maar er overigens niet in 't bijzonder over denkend, want boven mijn lichaam bleef ik altijd mijn geest stellen, dien ik van zelf reeds in mijn schooljaren van tijd tot tijd zoo'n beetje begon te observeeren, vermoedelijk omdat het mij onbewust vreemd leek, dat hij in sommige opzichten anders wilde en deed als ik mijn tijdgenooten zag doen. En door een innerlijke stuwing gedrongen, ben ik zoo mijn heele leven doorgegaan, mijzelf nooit de meerdere of mindere van mijn medemenschen achtend, al voel ik natuurlijk tegenover anderen, zooals iedre fijner-georganiseerde dat doet, ten tikje spontane psychische sympathie of antipathie of wijde blanke onverschilligheid, maar die ik nooit laat merken, omdat zij zich menigmaal eenigszins wijzigen kunnen. Immers de omgang van een waarlijk levend mensch met anderen blijft een ten minste innerlijk altijd wisselend tafereel, omdat iedere geestlijke Eigenheid zijn persoonlijken psychischen levensdrang bezit. Maar meer dan om menschen, want ik leerde ze langzamerhand kennen, geef ik om het geheel der totale menschheid in haar zonderling ondermaansch beweeg en zoo interesseerde ik mij altijd voor de groote lijnen van het verloop harer geschiedenis en vroeg mij af, waarom zij, dat is haar geestelijke inhoud eigenlijk is ontstaan, en uit welke geheimzinnige oorzaak zij haar oorsprong kreeg. En dien oorsprong noem ik God of Levensgrond, of Eerste Psychische Wil, of Fatum, al stel ik mij bij die woorden natuurlijk niets voor en
voel ik hen dus zeer zeker ook nog heden, zooals ik dat mijn heele leven gedaan heb, maar denk ik er nooit met menschlijke toekenningen aan omdat het woord God voor mij de benaming is van het hyper-levende Wils- en dus Aanzijnsbeginsel, dat noch met de Rede noch met het gevoel te benaderen valt en waarin men dus tout-court te berusten heeft. Alleen zit dat Aanzijnsbeginsel natuurlijk ook wel degelijk in onszelf, in welks diepste Diepte het
| |
| |
wegschuilt, in de meesten onzer echter alleen als leven, en slechts in heel enkelen als subtiele gevoelskracht en diepere denkensmacht. De menschen, die deze beide Energieën in hun Achterafte bergen, behooren, heb ik altijd geweten want van zelf gevoeld, tot de geesten welke men niet in hun onderdeelen gaat betuttelen, omdat men zelf op sommige punten een beetje anders denkt. Ja, men aanvaardt hen als menschelijke geheelen, al neemt men ook niet ieder woord dat hun innerlijkst Wezen doet hooren, als orakel aan.
Ik zou mij dan ook heel dwaas vinden, indien ik er zin in mocht krijgen met prof. De Hartog te gaan discussieeren over sommige onderdeelen van zijn wijsgeerig betoog. Hij weet op zijn eigen wijze zijn dingen, zoogoed als ik dat altijd zelf de mijne gedaan heb, en daar hij mij voorkomt een der meest-knappe, veel-wetende en ook logische hoofden van dezen tijd te zijn, kan ik niet beter doen dan mijn lezers aan te raden: Schaft u dat studieuse en toch allerleesbaarste werk aan, en leest het bladzij voor bladzij heel aandachtig, want gij zult u daardoor een klaar inzicht kunnen verwerven in vele onderwerpen, die u tot dusver nog een beetje schemerig gebleven zijn.
Dit boek heet Levensleer en zóó kan het ook naar waarheid genoemd worden, en ik zei in het begin van deze studie dat ik er eenige aanhalingen uit zou doen. Maar nu ik de bladzijden alle naga - op haast elke vind ik een potloodstreepje langs den kant, zooals ik dat gewend ben te doen in bijna alle boeken, die ik lees - nu moet ik tot de slotsom komen, dat het verstandiger is, niet uit te weiden over alle plaatsen in prof. De Hartog's grondleggend werk, waaromtrent ik het eene of andere op te merken hebben zou. Deze Kroniek zou dan stellig drie of vier maal zoo lang moeten worden, als ik haar nu geef hier, en sommigen zouden dan allicht kunnen gaan denken, zooals dat méér gebeurt: ‘Nu ja, ik weet nu wat er in staat en dat alles nog weer eens voor de tweede maal te moeten lezen in den tekst zelf, dat kost te veel tijd.’ En ik zal hier dus met één aanhaling moeten volstaan. En ik kies deze uit de talloos vele gedachten en opmerkingen van dezen hoogstaanden auteur die mij troffen, omdat zij precies aansluit bij een der grondslagen van mijn eigen geestelijk leven en denken, zooals ik die na veel psychisch peinzen reeds op mijn negentiende jaar te voelen begon.
| |
| |
Op bladz. 191 leest men:
‘De “verbeelding” van den individueel-bewusten mensch, dat hij als zoodanig “oorspronkelijk”, “schepper” zou zijn (het eritis sicut Deus) kan men den zondeval van het menschlijk bewustzijn noemen. Het individueel bewustzijn namelijk schept of verwerkelijkt zijn inhoud niet, maar treft dezen, zijnen inhoud, aan, produceert dien inhoud dus niet, maar reproduceert dien inhoud.’
En verder op de volgende bladzij, haalt prof. De Hartog een citaat aan van den ook door mijzelf reeds 20 jaren hooggeschatten Arthur Drews en zegt dan verder: ‘De naieveteit der bewustzijns-overschatting wordt door genoemde uitspraak duidelijker nog.’
In het hier aangehaalde getuigenis van onzen uitnemenden tijdgenoot vind ik datgene terug wat mij van kindsbeen geleid heeft in al mijn doen en laten, zoodat ik mijn toenmalige huisgenooten en verdere verwanten of aanverwanten soms een beetje vreemd leek, want bij wijze van spreken een lid van een heel andere soort van kudde leek te zijn. Ik voelde toen, onbewust nog, mij reeds vreemd onder hen. Ik zat en werkte stil, alleen het alleronvermijdelijkste soms met een paar zacht gezegde, korte woorden vermeldend, daar ik merkte, dat niemand als ik iets langer dan een 15 tellen ging spreken, er ook maar iets van begreep, zoodat men ongeduldig dadelijk ging zeggen, dat ik te zwijgen had. En ik raakte er dus gewend aan te zwijgen, daar mijn hoofd, toenmaals over kleine dingen natuurlijk, van zelf voortdurend dacht en mij alles in mij en om mij heen van zelf bewust ging maken met spontane logische redenaties, die plotseling in mij kwamen rijzen, en dan weer even plotseling verdwenen. En wat dan op zoo'n manier, zonder dat ik dit expres wilde, in mij rees en tot een slotsommetje wierd, bleek een poosje later, door verdere gebeurinkjes in mijn toenmalige kleine werklijkheid, die er precies bij aansloten, bewaarheid te worden. Maar door den toen harden uiterlijken dwang waaronder ik voortdurend verkeerde, hield ik mij doodstil en sprak geen enkel woord. En toen ik dus wat ouder was geworden, een jaar of zestien, zeventien, ging ik over dat vreemde gebeuren in mij, nl. dat ik de waarheid te weten kwam over allerlei dingen en ook over verhoudingen
| |
| |
tusschen die menschen en mij, begon ik mij stilkens van zelf af te vragen hoe die waarheid over de werkelijkheid in mij rijzen kon, zonder dat ik ooit spionneerde dus er moeite voor deed. Maar nog een paar jaar later - ik was negentien geworden, kreeg ik Hartmann's Philosophie des Unbewussten in handen: ik kocht het voor een paar gulden van mijn schrale spaarcenten op een auctie van Theod. Bom in de Warmoesstraat in dien tijd. En dat boek was een openbaring voor me: ik kon nog wel niet alles wat er in stond van a-z begrijpen, maar zoovéél werd ik er toch uit gewaar, dat de mensch uit twee deelen bestond, nl. zijn daaglijksch bewustzijn, dat zich wel eens kan vergissen, maar verder uit een grootere en wijdere helft, die daar achter ligt, en die het altijd bij het rechte eind heeft, als men er maar goed dus volkomen-kalm naar luisteren wil. Die Achter- of Onder- of On-bewustheid, die sedertdien mij is gebleken levenslang in mij gewerkt te hebben en hoe ouder ik werd, ook hoe langer hoe meer efficiënt wordend, dit ook nog heden, maar veel meer voortdurend-energisch dan vroeger te kunnen doen, vermoedelijk vooral omdat er thans niet meer, zooals dat mijn heele leven doorging, op haast ieder woord, dat uit mij opspringt, alsof dit een slak ware, het zout der miskenning wordt gelegd, die diepte des Aanzijns, herhaal ik, is mijn Grondvest want mijn oorsprongbron en dus vooral van mijn serieus doorwerkte gedachten en van mijn nooit verstandelijk-verzonnene, neen spontane psychische Kunst.
Moge Levensleer, dit ernstige werk algemeen gelezen en overwogen worden.
|
|