| |
| |
| |
Over een door Dr. E.D. Baumann gegevene wetenschappelijk-wijsgeerige zijnsbeschouwing door Willem Kloos.
(De Harmonie der Dingen. Drie studie's over doel-oorzaken en doelmatigheid in de Natuur, door Dr. E.D. Baumann. - A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij 1933. Leiden.)
Het slechts 109 groote bladzijden tellende, maar degelijkgedokumenteerde en ook logisch-redeneerende geschrift, welks titel ik hierboven zette, is voor mijzelf - en het zal dit, vertrouw ik, ook voor zeer vele andere ernstige menschen kunnen wezen - een der interessantste boeken over De Rerum Natura, dus over den Aard van alle Dingen, die men op dit tijdstip van de geestlijke ontwikkeling der menschheid met heel veel instemming lezen kan.
Ja, ik zelf die mij, mijn langdurig en altijd werkzaam leven door, telkens, vanzelf weer, met deze allergewichtigste aangelegenheid, nl.: wat het Aanzijn beteekent, bezig ging houden, heb het, met ja-knikken van een goed deel van mijn Inzijn, genoegelijk kunnen volgen.
Ik las het, maar onder het ‘lezen’ versta ik, zooals ik dat altijd gewend ben gebleven te doen met ieder woord dat ik gebruik, dátgene wat het eenige want wezenlijke lezen is, en dus geenszins, gelijk zoo talloos velen het onnadenkend opvatten, het haastig iets gedrukts of geschrevens gaan doorbladeren en vluchtig verder en verder kijken, hoofdzakelijk alleen met de oogen en den buitenkant der hersenen, daar de binnenzijde van deze met heel iets anders is gevuld.
| |
| |
‘Neen, ‘goed’, dus alleroplettendst en diepst-in volkomen zuiver lezen wat een ernstig auteur op het papier heeft gebracht, totdat wij eindlijk met het daardoor in ons gekomene zóó eigen zijn geworden, alsof het uit onzen persoonlijken geest ware gerezen, is volstrekt niet zoo'n vlot te volbrengen akkevietje als de meerderheid der menschen zich schijnt te verbeelden, dat het is.
Integendeel, allerdiepst psychisch en dus als het ware bovenbewust heeft vooral ieder, die waarachtig recenseeren wil, zich eerst met alles, wat hij leest, volkomen vertrouwd te maken, vóórdat hij mag gaan zeggen wat zijn binnenste Zelfheid, die bovendien eigen kennis van het behandelde onderwerp en een niet onbelangrijke mate van geestlijke begaafdheid dus óók van fijne intuitie moet bezitten, over het gedurende en door de lektuur ondervondene denkt, want dán alleen kunnen zijn meeningen en uitspraken van eenig belang zijn voor anderen, maar al dat geenerlei benul van de wezenlijkste en fijnste Indiepte der behandelde kwesties vertoonende babbelen, hetzij op schrift, hetzij met het geluid van den mond, gelijk het ten onrechte ‘kritiseeren’ genoemde zeuren van ondeskundigen is, heeft geenerlei recht van bestaan.
O, bezaten alle lieden, die te schrijven wenschen, genoeg subtiele geestlijke indringingskracht, en dus psychische intelligentie, om in te kunnen zien, hoe uitzonderlijk-moeilijk het vak van beoordeelend recensent is, en hoe dus wezenlijk ieder die het kiest, er reeds van jongen knaap spontaan, maar heel vredig dus van nature er toe moet gekomen zijn, om er zich aan te wijden, dat is: er zich geheel en al op te gaan instellen met al zijn binnenste vermogens, en er dan door gestadige studie en oefening, en buitendien steeds rustig-objektief blijvend zich er levenslang in te blijven bekwamen, zooals ik zelf, zeg ik bescheiden, daar altijd nog naar streef, dan zou er stellig tienmaal minder dan thans gedaan wordt, over wijsgeerige of letterkundige onderwerpen op hoogen resoluten toon geschreven worden, maar de hersenen der beschaafde doorsneê-menschheid zouden er wèl bij varen, want niet langer voor een grooter of kleiner poosje in de war worden gebracht door malle redenatie's over Poëzie en andre hooge wijsheid, waarover natuurlijk alleen een geheel en al er in thuis gekomen mensch allerpreciest het meest-juiste zeggen kan.
| |
| |
Spontaan zich vrijmakend, in zijn diepere Eigenheid, op het oogenblik des recenseeren gaans, van elke aangewende conventie van meenen of van zich houden en spreken, dus alleen blijvend met den innerlijksten zuiversten Geest, die vèr-weg achter alle nog psychisch-naief zijn kunnende Goeden schuilt, doch tegelijkertijd volkomen meester blijvend over zijn eigene verste sterkste Persoonlijkheid, dus zonder dat men deze al te krachtig vooropstelt, ofschoon men haar vast in het oog houdt, dus zich niet laat suggereeren door het hooren naar anderer menschen praatjes, gaat de waarachtige kritikus ieder boek, dat hij kennen leeren wil, volkomen onbevangen opslaan en er zich aan overgeven, meegaande met ieder woord van den schrijver heel den tijd door dat men zijn schepping leest.
Zóó luidt de allereerste plicht van den waarachtig betrouwbaar zijn willenden kritikus aan welke ik mij als achttienjarige jongen reeds van zelf ben gaan houden, en wel omdat ik ieder gedicht of prozastuk volkomen, want precies wou leeren proeven, zooals het wezenlijk was, voordat ik er zelfs tegen mijzelf één enkel woord over zei.
Ja, zóó luidt de hoofdwet van alle wezenlijke kritiek, en zóó hebben dus ook alle recensenten, die voor kritici willen doorgaan, getrouwlijk-eerlijk te doen. O, als stralen, die uit goedaaneengesloten druppels want uit woorden bestaan, moet, zonder dat de proever onmiddellijk want daaronderdoor gaat reflekteeren over den auteur en wat deze op schrift heeft gebracht, moet ieder geestlijk voortbrengsel, door de oogen heen, eerst in de buiten-hersenen komen, en van daaruit in den versten, den geheel en al onbevangenen Ingrond, die de Ziel wordt genoemd. En dán pas mag de kritikus gaan oordeelen en schrijven, en dus aan zichzelf en anderen meedeelen, wat er in hem teweeg-gebracht is door, want achtereenvolgens in hem omgegaan gedurende de lektuur.
Immers, dat allerverste Inzijn alleen van den mensch nl., die boven het betrekkelijke van al het door hem waargenomene en ondervondene in de zoogenaamde werkelijkheid als uitliggende psychische Geest bestaat en leeft (welke overtuigingen zijn meer dagelijksche en praktische menschlijkheid er ook op na moge
| |
| |
houden over maatschappelijke of andre kwestie's, die hem in den loop van zijn leven mogen zijn bijgebracht en eigen geworden) leeft en bestaat, herhaal ik, in een heel andere sfeer als de tijdelijke aardsche, al blijft hij toch met deze wel degelijk in verband staan door de zintuigen, en krijgt zoodoende die diepste Macht in den mensch, die hem het zuiver-psychische Besef verstrekt, langs denzelfden weg ook eenige notie van de meer vlak-wereldsche redelijkheid, het zoo geheeten ‘gezonde verstand’.
* * *
Zooals ik in het begin van dit studietje aanduidde, heb ik dit boek met diep-innerlijke belangstelling kunnen lezen. Want er valt voor ieder, die dat ernstig wil, heel veel uit te leeren niet alleen over het geheel der Dingen, dat men de Realiteit noemt, door den grooten algemeenen indruk, dien de schrijver er van geeft, maar ook over vele onderdeelen er van, zooals een thans levende intelligent-ontwikkelde deze te zien vermag krachtens de bevindingen der nieuwste, der 20e-eeuwsche wetenschap, en ze thans voor zoover als het gaan kan want op het Allerinnerlijkste, het Diepste na, ook te begrijpen vermag.
En na dit boek gekenschetst te hebben, kan ik hier nog bijvoegen, dat het natuurlijkerwijze gegrondvest ligt op een schat van doorwerkte kennis. Want de auteur, Dr. Baumann, heeft blijkbaar alles uit zijn breed weten voor den dag gehaald, wat dienen kan om ook in anderen de diep-degelijke overtuiging te vestigen, op welke hij echter geen noodeloos-zwaren nadruk legt, dat alle dingen in dit Aanzijn in hun diepste Kern één zijn, en dus ook aan hun buitenkant eenig verband houden met elkaêr.
En, zoodoende, krijgt de lezer door den klaren eenvoudigen stijl van den schrijver en de door hem gebruikte en volstrekt niet geleerd er uitziende, neen voor iederen waarlijk-beschaafde verstaanbare woorden een precies en scherpzinnig verslag van een paar voorname aspekten der zienswijze van Plato, zoowel als van die van Aristoteles, en verder ook van die van latere philosophen. bv. Spinoza, Leibnitz, Kant en anderen, die onderling wel ver- | |
| |
schillen min of meer in hun methode van zien en beredeneeren, maar toch hierin overeenstemmen dat zij benaderen willen de verklaring van het Zijnsgeheim, dat Dr. Baumann hier toe te lichten wenscht.
Ja, al die langs de groote lijn huns eigen sterken Geestes, die gesteund wordt door de in hun tijd bekende feiten, diep-sterk ziende en logisch-denkende koppen, hoe zij ook, in de wel wat eenkennige 19e eeuw, soms minder achtend mogen zijn beoordeeld, hebben voor de dikwijls ruimer-ziende twintigste-eeuwers hun belang nog volstrekt niet verloren, en wij kunnen hen dus juister op hun blijvende waarde schatten dan de tamelijk-enge materialisten van de laatste geslachten wisten te doen, vooral sinds door exakte onderzoekingen gebleken is, dat de Materie volstrekt niet tout-court, zooals men vroeger naieflijk waande, de allerdiepste en eenig-wezenlijke Grond des algeheelen Aanzijns is. Al die hoogst belangrijk blijvende, want groote, diepe geesten van vroeger waren natuurlijk, evenmin trouwens als eenig huidig wijsgeerig-onderzoekende dat is, nog wel geenszins in staat, om de beslissende slot-oplossing van het Zijnsmysterie te bereiken, al hebben zij zich dat soms verbeeld. Maar ieder hunner zag toch op zijn eigen wijze door soliede intuitie na ernstig onderzoek reeds als in embryo iets van wat tegenwoordig, nu ook de exakte wetenschap zoo heel veel verder is gekomen, dan zij in de vorige eeuw vermocht te gaan, wat door de onderzoekers van thans bereikt kan worden, maar door deze nog niet voldoende in zijn juiste beteekenis wil worden verstaan.
Ook Fichte en Schelling (van welke beiden vooral de laatste, omdat hij meer suggestief weet te stellen van uit zijn algeheel Binnenste - er schijnt een ook dichterlijk aangelegde natuur in hem gestoken te hebben - mij menigmaal, als ik hem opsla, aangenaam weet vast te houden) worden, evenals Schopenhauer en Hartmann, - van welke vooral de eerste mij aantrekt, omdat hij mij voorkomt, de meest persoonlijk levende want psychisch diepste te zijn - door Dr. Baumann, die zijn eigen onderwerp daarbij - dat spreekt van zelf - in het oog houdt, in verband met dat onderwerp gekenschetst, en men kan dus, zonder tegenspraak te moeten verwachten, zeggen, dat ieder wetensbegeerige, maar wien slechts tamelijk onbepaalde begrippen over al die ernstige
| |
| |
geesten, in zijn Binnenste, zijn bijgekomen door hooren zeggen of vluchtige inzage van de eene of andere populaire geschiedenis der Philosophie, hier een kijk op hen zal vinden, die opnieuw zijn belangstelling voor hen wekt. Omdat ik als altijd peinzende knaap van een jaar of negentien reeds over de binnenste geäardheid der Stof zoowel als over die van den menschlijken, mijn levenden Geest, uit eigen beweging ben gaan peinzen, want een geheimzinnige drang in mijn Binnenste zette mij van zelf daartoe aan, kon ik al heel vroeg komen tot de intieme want haast altijd in mijzelf verborgen gehoudene overtuiging, dat de echtste, dus binnenste Wezenlijkheid van al het Bestaande, allerverschillendst moet wezen van datgene, waar de communis opinio van de in wijsgeerig opzicht steeds naief blijvende meerderheid der beschaafden en zelfs geleerden haar gemeenlijk voor houdt. Wie wezenlijk van nature er op aan is gelegd, om over dat principieelste van alle vraagstukken te gaan nadenken, op grond van wat het waarachtig-wetenschappelijk, want onbevooroordeeld onderzoek des Aanzijns aan het licht heeft gebracht over de allerinnerlijkste geaardheid der verschijnselen en dit dan niet, wel een beetje snel-naief, als de binnenste Wezendheid van al het bij mooglijkheid maar bestaan kunnende dus óók van den niet alleen mechanisch werkenden, maar ook nieuwe schoonheid en wijsheid scheppenden Geest heeft willen opstellen, voelt rustig want weet dat het Binnenste het eigenlijkste Wezen van het Zijnde, geen Materie is, maar Geest of nog juister uitgedrukt: de Hypergeest. Immers bliksemsnelle bewegingen, door elkander heen, van ruimtelooze onkenbaarheidjes, zooals de vroeger als ondelgbare vastheidjes voorgestelde atomen tegenwoordig worden opgevat te zijn, kunnen door onze redelijkheid slechts begrepen worden, wanneer deze hen gaat opvatten als een Derde te zijn, dat wel de eerste oorsprong van alle Stof en dus ook van den bewusten Geest is, maar in zijn
kern en zijn eigenst Wezen iets volkomen onkenbaars blijft. Het, dat Derde, nl. moet beschouwd worden als het ver-afste en toch tegelijkertijd het dichtst van alles bij ons liggende, want ook in ons eigen lichaam en onzen Geest bestaande primaire Ens, of ten minste de uiting er van te zijn, waarover zich verder niet rationeel spreken laat. Een puur-psychisch Dichter, zooals ik als knaap reeds van zelf ben
| |
| |
begonnen te wezen, en gelukkig, mijn heele leven door ben mogen blijven, heb ik mij toch tezelfder tijd in mijn gewone daagsche dingen altijd zoo veel mogelijk door mijn kalm-eerlijk ziende en voelende Rede laten leiden. Hoe meer jaren ik ging tellen, hoe langer hoe meer ook gelukkig wist mijn mij nog nooit verlaten hebbende, rustige diepste psychische hartstocht in voelen en denken en doen en mijn mede aangeboren zakelijk en daagsch begrip te worden tot een Eenheid, in volmaakt-gesloten Verbond.
Maar hoe heerlijker langzamerhand die innerlijke harmonie bij mij tot stand kwam tusschen de in hun temperament onderling zeer verscheidene familie's waaruit ik te voorschijn gekomen ben, hoe onophoudelijker en sterker-geregeld ik ook ben kunnen doorgaan met studeeren en voortbrengen en met het voelend overdenken van alle mogelijke vraagstukken, die universeel te noemen zijn en over welke ik als jongen reeds somtijds was gaan peinzen, maar van welke de oplossing, voor zoover die door een mensch bereikt kan worden, mij eerst op rijperen leeftijd hoe langer hoe klaarder te worden begon.
Ik zelf beoefen, zooals van zelf spreekt, in hoofdzaak de letterkunde en in deze vooral de Dichtkunst, maar bij tusschenpoozen denk ik toch óók nog altijd over het Raadsel des Aanzijn's, dus waar dit laatste, waar al het Ontstaande weer vergaat zonder dat de Menschheid, behalve in praktisch opzicht en door de nuchtere ervaring, al heel verder komt, in waarheid toe dient. Ik heb van jongmensch reeds tot heden altijd, zij het dan bij tusschenpoozen, naar de oplossing er van gezocht uit mijzelf en door mijn levenslange lektuur. En ik ben thans natuurlijk veel verder er in gekomen, dan toen ik nog maar een begeerige jonge zoeker was. Doch de diepste Diepte van alles is niet te bereiken door den zelf ook weer eens vergaan moetenden, willenden en dus diep voelenden en denkenden mensch.
Ook Dr. Baumann weet dit van binnen en geeft het ook hier en daar te kennen in zijn boek. Hij voelt van zelf evenals ik dat altijd deed en doen blijf, dat er achter het Aanzijn iets schuilen moet, wat door niemand te benaderen valt, en daarom is zijn boek ook zeer goed te genieten door ontwikkelde geloovigen, omdat hij niet, zooals vroegeren deden, die kordaat optraden met een eigenlijk tautologische uitdrukking als Kracht of Energie, kinder- | |
| |
lijk zich verbeeldde, dat daarmee alles was verklaard, en er nu geen enkele vraag naar het Zijnsgeheim onbeantwoord gebleven was. Het niet alleen Bovenzinnelijke, maar zelfs Bovenredelijke congrueert niet met de redelijke en zinnelijke hersens van de menschen en de eenige oplossing, die ik voor het Probleem weet, dat iets er schijnt te zijn, want de Materie is geen absolute Entiteit, kan slechts hierin zijn gelegen, dat het Aanzijn niets méér is dan een Wand, waarachter eindloos-ver en eeuwig ongenaakbaar het Mysterie vormloos en naamloos, dat de mensch ook achter zijn allerdiepste Binnenheid weet te schuilen en te werken, durend en toch tijdloos door zeer velen, gelijk door mij bv. wel heel echt kan worden aangevoeld, maar geenszins door iemand bepaald.
|
|