| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCVI.
Waarom 'k nog leef steeds diep-in geestlijk-ernstig te elker ure
En nooit met leege fraaie woorden speel? Mijn Wezendheid,
't Psychisch Mysterie, streng want logisch denkt, schoon 't lacht en schreit.
't Leeft achter mijn daagsch spreken eindloos-ver en heeft geen kuren,
Neen, wilde, als kind reeds, nooit aan 't woord van andren zich verhuren.
Naief-kalm onderzocht zijn eigen Diepte 't, slechts bereid
Te volgen iets, wen 't juist leek aan zijn eigen Rustigheid
Die zielvol peinst gelaten en spontaan dus vredig schuren
Van knaapje al bleef langs lieden, die vaag babblen. Och, staeg turen
Ging 'k jong reeds naar de verre Toekomst. Sterk ik voel, dus lijd
En leed heel stil, daar dom men hoont mij, maar te geener tijd
Onthutst, blijf 'k werken en heel lang nog, hoop ik, zal het duren,
Vóórdat dit hoofd, om niets meer gevend, zacht ter zijde glijdt
En voelt: Nú dénk niet meer: je gaat voor goed geheel verguren.
| |
| |
| |
DCCCVII.
Van vroegste jeugd ben 'k gansch dezelfde, maar toch stil ik groei.
Niet meer als kind en knaap volstrekt-naief, blijf 'k ferm nog roeien
Op 't vaker dan voorheen fijn-muzikaal bewogen vloeien
Van 't eigenst Binnenleven, dat met stoer gestuwd bemoei
Mij reeds, heel jong, doorstoof en wil zijn passie-zwaar gegloei
Tot schoonheid maken, maar na melancholisch zich vermoeien,
Want urenlang op wat het in zich voelde blijvend broeien
Beweegloos eindlijk lag als stevig schip aan strenge boei,
Doch plots dan mij verdiepend in 't breed logische gestoei
Mijns Wetens en mijns Peinzens en in allerijl mij schoeien
En kleeden gaande, liep 'k de straat op naar mijn vrienden, goeje
Veelal, en 'k hoorde hun gesprekken, waar een enklen keer 't geloei
Doorheen klonk, in de kamer, van hun lachen. Mijn gebroei
Dan eindde: 't was niet langer meer me of winden mij doorwoeien.
| |
| |
| |
DCCCVIII.
Nooit over één nacht ijs ik ging bij 't lezen of bij 't schrijven:
'k Wil weten fijn, ziend alles in een's Andren werk, vóór 'k zeg
Eén woord. Ja, zóó studeerde ik reeds als jonge Denker, weg
Duikend in eignen versten diepsten Afgrond en zoo blijven
Vermocht mijn Zielswil later. Andren maken vieren, vijven,
Snel lezend zonder psychisch peilen. Zélf ik achter heg
Gedoken zing, of in lang-peinzend, geestlijk-forsch gedreg
Omhooghaal de echtste Waarheên, waar 'k getrouw aan kon beklijven
Vroeg reeds, en bij mijn thans nóg wijder Zien, zoodat 'k nooit stijve
Of harde Abstrakte wierd. 'k Zwoeg diep-in levend nog en leg
Den Nadruk staeg op simpel puur bevatten eerst. Mijn Weg,
Mijn eignen vond 'k reeds, jong, in eignen geest: schaarsch ging ik kijven,
Nooit meer ik domme lieden driftigjes de waarheid zeg
En zal op 't laatst in 't Eindelooze Weten wijd weer drijven.
| |
| |
| |
DCCCIX.
Vergeten liggen na mijn sterven lijkt mij goed. Om Faam
Of Eer nooit gaf 'k vóór alles. Ernstig-trouw steeds blijf ik melden
Wat mij mijn binnenst Wezen op zijn zuivren Toon vertelde
Terwijl 'k vlug wandelde of stil neergezeten achter 't raam
't Drama dees Levens aan mijzelf gewaarwierd. 'k Houd nooit kraam
Van mooie woorden, noch hoogdravend hief 'k me ooit lijk de helden
Dit deên in verzen, schermend, schreeuwend met harmonisch schelden.
Van jongen reeds sterk-diep ik leef, mij makend kalm bekwaam
In 't eigne Denken en in dat der Andren, waardoor helde
Mijn krachtge Ziel een tikje soms ten vreedgen Dood. Ik schaam
Me over geen enkel Ding, dat 'k deed ooit: eerlijk leef 'k en saam
Met iedren Zuivre voel ik, daar hij mág me. Als 'k oordeel velde
Kwam, komt dit uit mijn peinzend proevend Werken en mijn blaam
Is nimmer haastig, zoodat geen gewetens-tang me ooit knelde
| |
| |
| |
DCCCX.
Weetloos-gevoelig schoof 'k als stil klein knaapje voort, diep wakker.
Nooit voelde ik mij heel lekker, maar van tijd tot tijd wat troost
Vond 'k door iets vreemds te lezen en gestaeg scheen 'k allerbroost
Doordat ik telkens ziek wierd. Dies ik was volstrekt geen rakker.
Ik zei slechts weinig en mijn vriendjes leek ik vaak een stakker
Omdat 'k niet sterk noch vlug scheen, maar stug-eerlijk nooit gebloosd
Heb 'k over iets wat 'k deed, nadat 'k een oogenblik gepoosd
Had in mijzelf, om 't alles klaar te zien. O, voor geen vak er
Van leeraar voelde ik mij geschikt, want heel vroegtijdig stak er
Gestuw in mij, van binnen uit, te zijn mijn eigen kroost
En vader hier op de aard. En dies ik wierd mijn brave makker,
Van geen afhanklijk langs zoo meer: 'k heb psychisch overkloosd
De Geesten mijner vóórverwanten, maar lijk zij, verlakker
Nooit wierd 'k van iemand, en lijk zij, schaarsch ópstuif 'k allerboost.
| |
| |
| |
DCCCXI.
Elk tijdgenoot en vriend, die 't diep verdiende, heb 'k vereerd,
Maar wen Een's Ingrond vreemd-onwaar bleek, heb 'k steeds streng gekweten
Van meegeboornen Plicht me en heeft het me inverst nooit gespeten
Dat 'k zeide of zong de volle Waarheid. Och, van kind, vermeerd
Heb 'k vredig-wijd mijn Zien en Voelen, en dan weergekeerd
Naar klare Diepte van mijn Geest, heb 'k wilssterk-puur gemeten
Al Dichters, daar 'k als fijne knaap alreê precies te weten
De Ziel der Poëzie begon. Subtiellijk-hoog gespeerd,
Wierd 'k wild soms even, maar toch heb 'k de Schoonheid nooit vergeten
Geheel, óók niet in mijn satiren. 'k Voel nog staeg geveêrd
Me omhoog door Kracht, die mij bestuurt en flink-weg heeft geweerd
Uit Holland's Verskunst al 't Banale. Maar, heb 'k iets versmeten,
't Geschiedde, zonder dat 'k voor eigen heil dit heb begeerd.
Och, kalm nu strijd 'k, als stille Geest, aan mijn bureau gezeten.
| |
| |
| |
DCCCXII.
Wanneer dit Wezensweefsel is bezweken, ben 'k genezen,
Zwierend onweetbaar weetloos heen door Alles. Niets dan Kiel,
Nog jeugdge, blijkt mijn aardsche Schijn, totdat, op 't laatst, dees viel
Zacht neer en 'k stil verdwijn om Zijn's diepst Inzijn weer te wezen.
Door andrer Daadje is eens mijn lijf hier op dees Aard verrezen.
Maar wat 's mijn Geest? Hoe kwam hij meê? Hij heeft iets van 't subtiel
Wezen der Moeder en de kracht des Vaders, en 't gekriel,
't Dwaze, der lieden dies diep-in doorstond ik zonder vreezen.
Maar ben ik slechts een mengsel dezer beiden? Och, geen thesen
IJvrig-geleerde stelde ik òp ooit over iets. Mijn Ziel
Ziet in, vooral sinds 'k las de schijnbre Wijzen, die 't vreemd-iel
Inzijn des Zijn's niet wilden kennen. 'k Schijn een heel vreemd Wezen
Te zijn: want al beweringen hier zie 'k als vliegend wiel
Wild draaien. Maar 'k bezin mij: weten wil ik, vóór ik viel.
|
|