| |
| |
| |
Nieuwe Gids-correspondentie.
Amsterdam, 15 Juli '86.
Hemonystraat 13.
Amice,
Zoudt gij zoo goed willen zijn aan K. Alberdingk Thijm (Nieuwe Zijds Voorburgwal 161) uit te betalen voor zijn bijdrage in de vorige aflevering, de somma van f 15 - f 0.80 (voor overdrukjes) = f 14.20. Hij heeft er mij om geschreven, daar hij ‘nogal argent court (is) op het oogenblik’.
En wil je zoo goed zijn te bestellen voor rekening van de N.G. (zooals in de laatste vergadering is aangenomen): Mr. J.A. Levy, Antirevolutionair Staatsrecht en Opzoomer, Losse Bladen. Maar zoo spoedig mogelijk: het is voor Lotsij.
tt.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Willem Paap.
| |
Amsterdam, 16 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
In antwoord op uw schrijven van 14 Juli l.l. aan de redactie van de Nieuwe Gids, diene, dat de afzonderlijke leden der Redactie, behalve de heer v. Eeden, die niet aanwezig was, hun antwoord aan den heer Paap hebben te kennen gegeven.
Namens de Redactie Nieuwe Gids,
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
| |
| |
| |
[Brief aan Frans Netscher]
Persoonlijk meen ik er dit bij te mogen voegen: ik verzoek u wel zeer, zoo ik op het oogenblik soms minder ingenomen mocht blijken te zijn met uwe onderneming, die mindere ingenomenheid niet te willen toeschrijven aan gebrek aan sympathie voor die onderneming zelve, of voor uw redacteurschap ervan. Doch zoolang de positie van den heer Paap tegenover de Nieuwe Gods zoo onzuiver is als op het oogenblik, zoolang ik niet weet, wat wij aan hem hebben en wat wij niet aan hem hebben (en dat zal de toekomst waarschijnlijk leeren), zoolang is het mij onmogelijk zooveel meê te werken, als ik dat wel aan een door u opgericht weekblad zou willen doen. Want als ik in aanmerking neem de zeer vijandige gevoelens, die de heer Paap tegenover ons werk en onze theorieën is toegedaan, gevoelens, die hij meer dan eens tegen mij en anderen in krasse woorden heeft geuit, en als ik dan bedenk, dat hij die gevoelens te eeniger tijd in uw weekblad zal moeten verkondigen, wanneer het ten minste zijn voornemen is om ronduit te zeggen wat hij denkt over literatuur, - dan kan ik mij zelf onmogelijk er toe brengen, met al mijn kracht, zoover die reiken moge, een orgaan te steunen, dat in het vervolg wel eens mijn ergste vijand kon blijken te zijn, en een onuitputtelijke bron voor mij van verdrietelijkheden en polemisch geharrewar. Houd mij mijn openhartigheid ten goede en geloof mij steeds vriendschappelijk
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Frans Netscher.
| |
Amsterdam, 16 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
Amice,
Ik ben hedenavond tevergeefs aan je deur geweest, om je het volgende te zeggen. Paap, wien ik schreef om je het verschuldigde
| |
| |
uit te betalen, schreef mij hedenavond terug, dat hij geen geld van de N.G. of van zichzelf disponibel heeft, vóór over 5 dagen. Zou je dus zoo goed willen zijn tot zoolang te wachten?
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Karel Alberdingk Thijm.
| |
Amsterdam, 16 Juli 1886.
Hemonystraat 13.
Waarde Heer,
Ik kon uw schrijven onmogelijk p.o. beantwoorden, omdat ik hier niet op mijn eigen houtje handelen kon. De quaestie is niet, dat wij het stuk niet geschikt vinden voor 't publiek, maar wel voor de artisten, de quaestie is, dat wij het stuk alleen leesbaar vinden voor Parijzenaars, niet voor Hollanders, zooals ik u schreef.
Van dat stuk van Barrès hebben wij ook niet veel pleizier beleefd, maar dat juist heeft er ons toe gebracht om wat nauwkeuriger op onze Fransche bijdragen te gaan toezien.
Doch als het inderdaad maar 12 pagina's is à 4 frs, dan vermindert de omvang met een vierde en de prijs met twee vijfden; en buitendien in aanmerking nemende, dat het nog lastiger voor u schijnt te zijn, het stuk aan Huysmans terug te zenden, dan wij eerst dachten, zullen wij het dan maar opnemen. Spoedig hoort gij meer van mij. In haast.
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer A. Prins.
| |
| |
| |
Hemonystraat 13.
Amice,
Het doet mij veel genoegen, dat je ons die namen wilt opgeven. Zendt er ons dertig als je wilt, dan kunnen wij hun een exemplaar 5e aflevering sturen, waarvan wij er een vijftigtal meer hebben laten drukken.
Met vriendschappelijken groet,
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer J.G. ten Bokkel, te Groningen.
| |
Amsterdam, 16 Augustus '86.
Hemonystraat 13.
Geachte Heer,
Dat u de N. Gids wat later werd toegezonden, lag deze keer aan de redactie. De heer Verwey was niet klaar met zijn bijdrage en daarop moest gewacht worden. Hij is u echter Woensdag den 4e, 's morgens vóór twaalven gestuurd, zooals de uitgever mij verzekerde. Komt dat met uw ondervinding overeen?
Gij hebt heel wat nieuwe stof tot de quaestie aangebracht in uw tweeden brief: daarover straks. Eerst over uw syllogisme:
Gij ontzegt mij het recht, aan het bestaan van mijn medemenschen te gelooven, omdat dit geloof gegrond is op argumenten, die ik in andere gevallen voor zelfbedrog verklaar. Dit is oogenschijnlijk waar, maar toch meen ik er iets tegen in te kunnen voeren. Ik zeg, als ik een steen zie: die steen is geen onafhankelijk lichaam buiten mijnen geest, maar een complex van gewaarwordingen van mij, die
| |
| |
ik, blijkens mijn ondervinding, genoodzaakt ben, buiten mij te plaatsen. Nu is het verschil tusschen ons, als ik mij niet bedrieg, dat gij achter dit complex van gewaarwordingen een substantie veronderstelt, die, werkende op mijn geest, de oorzaak is dier gewaarwordingen, welke substantie onafhankelijk van mijn geest bestaan, terwijl ik dien sprong in het Onbekende niet meen te mogen doen en mij er toe bepaal dien steen te laten voor wat ik er van weet, een complex van gewaarwordingen.
Nu zie ik ook andere verschijnselen, die ik mijn medemenschen noem, d.w.z. ik zie lichamen, gelijkend op het mijne, met uitingen van stem, gebaren, etc., die verschillen van die van alle andere in de wereld de dieren uitgezonderd) waargenomen met de uitingen van mijn eigen physisch en psychisch leven. Ik kan mij ook tot die sprekende en zich bewegende verschijnselen wenden en door uitingen mijnerzijds, nieuwe uitingen van hen opwekken, die mijn verstand en gevoel aandoen. Ik kan hen ook door woord of daad tot uitingen bewegen, neen, meer, ik doe dit zelfs dagelijks, zooals ik ze in een dergelijk geval ook zou ten beste geven. Kortom, dit mag mij het vermoeden geven, dat er achter die uitingen een wezen schuilt, gelijksoortig met mijn eigen geestelijk wezen en dat onafhankelijk van mij bestaat. Neen, zegt gij, dat moogt gij niet, want dan gebruikt gij argumenten, die gij in andere gevallen voor ongeldig verklaart. Maar ik antwoord: Mit nichten: want in het eene geval zou ik uit het verschijnsel steen moeten besluiten tot een ‘substantie’, waarvan ik niets weet of weten kan en die ik slechts als oorzaak van dat verschijnsel onderstel: in het tweede, mijn geval, besluit ik uit eenige verschijnselen tot iets wat erachter zit en waar ik wel degelijk wat van weet, omdat het van gelijke soort is met mijn eigen geest; verschijnselen buitendien, die zoo eigenaardig zijn, dat ik, om ze te verklaren, aannemen moet, dat zij door een wezen, overeenkomstig met mijn eigen geestelijk wezen, zijn voortgebracht.
Hieruit meen ik te mogen afleiden, dat er behalve mijn eigen ziel, andere geestelijke individuen bestaan, die, blijkens mijn ondervinding, geplaatst in dezelfde omstandigheden als ik, overeenkomstige gewaarwordingen zullen krijgen. Daar hun kring van gewaarwordingen, die wij buitenwereld noemen en waartoe natuurlijk ook hunne en mijne lichamen behooren, in veel opzichten overeenkomt met
| |
| |
de mijne, m.a.w. mijn kring snijdt; daar zelfs die kring van hen nagenoeg met den mijne kan samenvallen, als de omstandigheden er naar zijn, mag ik aannemen, dat die verschillende geestelijke individuen niet geheel en al onafhankelijk van elkander bestaan, maar dat er een gemeenschappelijke band tusschen allen is, of liever, dat wij de verschijnselen zijn van een substantie, waarvan wij verder niets weten, maar die wij vermoeden kunnen. En die substantie is ‘het groote beginsel’, waarvan ik in mijn eersten brief, misschien wat vaag en rhetorisch, sprak.
De uitstekende inlichtingen, die gij mij over Spinoza gaaft deden het vermoeden bij mij opkomen, of het fundamenteele verschil tusschen Spinoza en de idealisten niet hierin kan bestaan, dat de eerste een substantie veronderstelt achter het geheel der wereld, de laatsten alleen achter het geestelijk element ervan.
Over het verdere gedeelte van uw brief, het verband tusschen idealisme en kunst, schrijf ik u nog niet, omdat ik met mijn gedachten er over nog niet klaar meen te zijn.
Maar ik heb nog iets van geheel anderen aard:
Voorloopig nog vertrouwelijk deel ik u het volgende mede:
Met den volgenden jaargang zal er een verandering in de redactie plaats hebben. De heer Paap zal, met onderling goedvinden, ons verlaten, en samen met den heer Netscher, een letter- en anderkundig weekblad oprichten. De reden van deze afscheiding is, dat de heer Paap het met de literaire richting van ons tijdschrift voor een groot deel oneens is.
Ik weet niet, of dat weekblad ook politiek zal behandelen, en ook niet welke stappen de heer Paap zal doen, om de opkomst van zijn blad te bevorderen: maar in alle gevalle verzoek ik u, ook namens mijn mede-redacteuren, om uw steun (die gij ons verleden jaar zooveel uitgebreider dan wij gehoopt hadden, en zoo krachtig, hebt gegeven) voor het volgende jaar niet te laten missen.
Intusschen steeds gaarne achtend,
Uw dienstw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Mr. Lotsij.
| |
| |
| |
Amsterdam, 17 Sept. '86.
Hemonystraat 13.
Amice,
Ik ontving je beide brieven tegelijkertijd. Je stuk zal geplaatst worden, en Dinsdag of Woensdag a.s. stuur ik proef. Dan zal ik je tevens op een paar zinnen attent maken; die, naar 't mij voorkomt, onduidelijk zijn. Proef van je vorige artikel te zenden, ware mogelijk geweest, als ik maar vooruit geweten had, dat we zoo laat zouden uitkomen. Doch, dat wist ik niet, en ik heb ze dus maar gecorrigeerd.
Het zal ons zeer aangenaam zijn, iedere maand wat over schilderkunst van je te ontvangen. De stijl van dit en het voorlaatste artikel (niet het laatste) was beter dan de vroegere bijdragen.
Ook je sonnet zal nu hoogstwaarschijnlijk geplaatst worden, maar zoo iets is nooit met zekerheid vooruit te bepalen. Er is zoo licht op het allerlaatst, een paar pagina's te veel of te weinig, en dan moet dat op de bijdragen van kleinen omvang, gevonden worden.
Schrijf je mij s.v.p. bij gelegenheid eens, of je de afdrukjes, die ik je stuur, inderdaad gebruikt. Ik weet op het oogenblik niet, of jij er indertijd om gevraagd hebt of dat ik ze uit mijn eigen ben gaan sturen. Je moet deze vraag niet ten kwade duiden, want ik merkte laatst, dat er medewerkers zijn, die geen afdrukjes verlangen en ze toch gezonden kregen (Poolman o.a.).
Als je geregeld medewerkt zal ik een aparte rubriek maken, Schilderkunst, niet onder de onzen.
tt.
WILLEM KLOOS.
Den Heere Jan Veth.
(Wordt vervolgd.)
|
|