Bij den dood van den dichter Hein Boeken door Henriëtte Mooy.
Amsterdam heeft haar grooten minnaar verloren, - het strand en de duinen van Noord-Holland, de bosschen van Kennemerland en het Gooi liggen verlaten, en het is of de vogelen zijn verstild, nu hun medezanger van hen is heengegaan. Plato, Virgilius en Dante treuren, nu de stem van hem, die als een schatbewaarder den rijkdom van hun geest aan anderen ontsloot, niet meer zal worden gehoord, - de Nederlandsche dichtkunst verloor een ernstig toegewijd zoon en verknocht dienaar, en zijne verwanten en vrienden beweenen een man van uitzonderlijke gaven, van zeldzame oprechtheid, zeldzame trouw, hart-veroverende kinderlijkheid, van een zachtmoedig, groot en mild gemoed.
Nu de bedachtzame stappen van den droomenden dichter niet meer langs de boorden van haar grachten gaan, nu ‘Hein Boeken’ niet meer als een gevleugelde god, - al of niet in zijn waaiende cape, al of niet op zijn rijwiel gezeten, - bij storm en regen, zonneschijn en onweer, hagelvlagen en hitte, de stad doorkruist, frisch en blozend als een jongeling, belust, ver-lief-d op àl schoon, nu die gestalte van luisterende wijze niet meer blijft poozen bij een brug, aan den ingang van een straat, midden op een plein, gegrepen door de muziek der stemmen van Natuur en Geest, - o, nu is het leeg geworden in Amsterdam.
Leeg is het in zijn woning en in de woningen van zijn vrienden, leeg in de stad en in het land, - maar, bij den rouw om zijn gemis, blijft de herinnering aan een blinkend-rijk leven, vol leed, vol goedheid, gulheid en dichter-geluk, vol wáre levens-vreugd, die, door de stralende kracht van haar schoon, een licht van zonnige dankbaarheid ontsteekt in het hart van allen die hem hebben gekend.
25 October 1933.