| |
| |
| |
Een zeer opmerkingswaardige studie door Willem Kloos.
(De invloed van de Duitsche letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e eeuw, door Dr. H.A.C. Spoelstra, H.J. Paris-Amsterdam, 1931.)
Toen ik bovenstaand boek ter recensie had ontvangen, trok reeds de titel er van mij bijzonder aan. Want al op mijn 19e jaar begon ik mij eenigermate aangetrokken te voelen in mijn psychische Wezendheid, zooals dat later allengskens met alle tijdvakken der historia literaria gebeurd is, tot de lektuur der eind-achttiende-eeuwsche Duitsche Dichters, en wel in de eerste plaats tot Maler Müller, wiens complete werken ik op een auctie van den ouden heer Bom in de Amsterdamsche Warmoesstraat voor een luttel geldbedrag was machtig weten te worden, en die ik toen als de 5-jarige Hoogere Burgerschool afgeloopen hebbend en daarna met de studie der eerste beginselen van het Latijn en Grieksch bezige en in dieper geestelijk opzicht geheel en al op mij zelf aangewezen jongen, van tijd tot tijd lezen ging en mooi te vinden poogde.
Zooals ik dat mijn heele leven en gelukkig, ook nog heden in staat bleek te doen, meende ik 't reeds destijds, als nog half een kind zijnde, diep en ernstig met alles wat mijn Psyche uit eigen beweging ging aanpakken, en welgemoed ging ik mij dus zetten tot de lezing van den genoemden poëet. Maar om de volledige waarheid te erkennen liet de lektuur van Maler Müller mij nog wel een heel klein beetje onvoldaan. En die ontevredenheid herhaalde zich, toen ik naief begeerig om ook de tijdgenooten van Müller, nl. Lenz en Klinger eenigermate te leeren kennen mij uit de Universal-biblio- | |
| |
theek het daarin aanwezige van die andere Stürmer und Dränger had aangeschaft. Ook deze beide auteurs stieten mij den in letterkundig opzicht natuurlijk nog weinig ervaring hebbenden jongen niet stellig af, zooals mij dat toen wèl de vlak-nuchtere gedichtjes van Beets en de eenigzins verwarde beeldsprakigheid in Ten Kate deden. Wat ik destijds in de Duitsche literatuur mooi vond waren Goethe en Schiller, tenminste de drama's van dezen laatste, van welke ik er wel eens één, de Maria Stuart had zien spelen (door Clara Ziegler) en toen hooglijk bewonderd had.
En in deze leerjaren mijner jeugd ondervond ik ook vaagaangename gewaarwordingen als ik het Laienbrevier van Leopold Schefer en eenige zijner kortere gedichten telkens en nog weer eens overlas. Maar bovenal trokken mij in de Duitsche letteren Heine en Platen aan. De Hymnen en Sonnetten van dezen laatste waren mij lief, maar veel meer innerlijk-opgetogen voelde ik mij - och ik was, zooals ik zeide, nog onder de twintig - door de gedichten van den eerste, die ik telkens weer opsloeg en gretig proefde. En die uit zijn lateren tijd vooral toen hij als een machtelooze op zijn ziekbed moest liggen, drongen weemoedig tot mijn hart door en soms ook vlijmend-scherp in mijn jeugdigen geest, en daarom vergaf ik hem onwillekeurig de onjuiste gemeenheid die hij tegen zijn sterksten konkurrent, den soms wel een beetje koelstijven, maar in psychisch opzicht klassiek-hartstochtlijken Platen had begaan. Maar eigenlijk veel meer nog dan van die beide hield ik van de Engelsche poëzie uit de 19e eeuw, Shelley, Coleridge en Keats, daar waar deze laatste in zijn groote Oden en zijn Hyperion de waarachtige Ziening krijgt, en evenzeer van Byron's Don Juan. Diens romantische vers-verhalen leken mij onduldbaar, kwasi-natuurlijk, zooals vele dit thans in Engeland ook blijken te vinden. Byron's Don Juan echter, herhaal ik, was voor mij, den, voor zoover toen mijn krachten reikten, van zelf reeds alles wat ik las, op de juiste wijze doordringen, want voelen en begrijpen willenden Amsterdamschen aspirant-student, een verrukkelijk wonder van wereldkennis en menschheids-begrip, dat in sommige opzichten overeenstemde met de wijze, waarop ik vroeger als 18-jarige vaagjes uit de verre verte de menschen en hun aardsch Aanzijn zelf eenigermate had aangevoeld te zijn. Maar toch, al kan het sarkastische zoowel als het cynische soms onverwacht, als er iets
| |
| |
onaangenaams geschiedt, in mij rijzen - het is een der krachten, die achter mij zitten, en die mij levenslang rechtop hebben gehouden ondanks alles wat er met mij is gebeurd, - ik houd dat deel mijner geestlijkheid nu reeds wel bijna 40 jaren diep-in mij verscholen sinds ik allerdroevigst voor mij zelf heb gemerkt, dat mijn landgenooten daar niet tegen kunnen, want dat ze er schijnbaar hoogdoend hun schouders over ophalen, maar het je dan toch, als ze er op het oogenblik de macht voor hebben, betaald zetten gaan op ongewettigde manier. Ja, ik spreek mij tegenwoordig nooit meer scherp uit: ik houd mij, zoodra ik de neiging daartoe nog wel eens een enkelen keer in mij op voel komen, liever rustig en zie alles bezadigd aan, zonder dat daarom toch het vermogen in mij tot spotten is verzwakt. En ik bepaal er mij dus toe om te werken met mijn andere, grootere en hooger te noemen helft, die me als ernstigen jongen reeds bezielde, en niets anders wenscht nu reeds meer dan een halve eeuw lang, dan om alle letterkundige gebeuringen, waarmede ik kennis maak door lektuur of eigen ondervinding, objektief te doorvoelen en dus volkomen te leeren verstaan. Ik blijk nu eenmaal geboren te zijn als een allernauwkeurigst aanvoeler en bepeinzer van alle literaire verschijnselen, die ik onder oogen krijg en daardoor ook in mijn hoofd. En zoo werd ik als aankomend jongmensch getroffen behalve door de hierboven genoemde Engelsche dichters - ik zou er hier nog bij kunnen voegen Wordsworth en onder de lateren Swinburne, Rossetti en vele gedichten van Robert en van Elizabeth Browning en nog een paar in welke ik toen van tijd tot tijd geregeld las. Maar tegelijkertijd trokken mij de Fransche aan: een paar jaar lang heb ik b.v. gedweept met den Hernani van Victor Hugo, wiens romans, vooral L'homme qui rit en Notre Dame o.a. ik met zoo'n visionnair genoegen genoot, dat ik thans, 56 jaar terugdenkend, mij volkomen kan te binnen halen, hoe wijd en sterk ik er als knaap in opging. De
in bijna al zijn werk, een beetje vlot en ondiep door mij gevondene Alfred de Musset echter trok mij niet zoo bijster aan toen, en tegenwoordig - het zal een kwestie van psychisch temperament zijn - weet hij dat nóg niet te doen, al kan ik hem nu beter waardeeren, wanneer ik mij daar ernstig toe zet.
O, het psychisch en aesthetisch leeren doordringen van alle mogelijke poëzie, waaraan ik door mijn geestlijke geaardheid mijn
| |
| |
heele leven, mij in de eerste plaats ben blijven wijden, is zelfs voor hem, die een geboren literator kan heeten, een uiterst-subtiele bezigheid en het ware wezenlijk te wenschen, zeg ik kalm, dat allen, die zich nonchalant gaan aangorden om in het publiek op hoogen toon over Dichters en Dichtkunst te gaan schrijven, eerst met hun ernstige en eerlijke volledige menschlijke Wezendheid gingen studeeren in hun moeilijk vak, zooals dat toch bij ieder ander vak óók het eerste vereischte is, om te doen.
Langzaam, heel langzaam, want met de uiterste psychische fijnheid, dus ook met de allerzuiverste gewetensvolheid en bovendien nog met intellektueele studieusheid moet de beoordeelingskunst worden aangeleerd, ook door hem, die er den diep-in meegeborenen aanleg voor bezit en wie niet genoeg van dien wil en neiging tot studieus onderzoek en literair-psychisch meevoelen en begrijpen gaan met zich meê ter wereld bij zijn geboorte, heeft gebracht, - geesten, die dat alles wèl bezitten, zijn niet zoo talrijk - zwijge dus liever bescheiden stil over alle mogelijke scheppingen der Dichtkunst, want anders slaat hij voor de ware Kenners een belachelijk figuur.
Ik zelf, zeg ik in alle bescheidenheid, heb krachtens mijn diep-in voelen dus weten en op grond daarvan zich voortstuwend stilvoorzichtig innerlijk en streng-zakelijk arbeiden, mij mijn plaatsje in de wereld veroverd, en raad dus allen lieden, die over dichtkunst en dichters hun meening willen publiek gaan maken, om voordat zij zich daartoe gaan zetten, zich zelf eerst gemoedelijk af te vragen: Ben ik daar wezenlijk en waarachtig, in geestlijk opzicht, voor in de wieg gelegd? Deden allen dat werkelijk, dan zou er, vermoedelijk, heel wat minder in drukletters over Dichtkunst worden gebabbeld, door volkomen-onbevoegden, maar allicht zou dan alles wat er over te berde werd gebracht, de ernstige aandacht waard zijn van het publiek, zoowel als van alle het ernstig meenende, dus hun binnenste psychische onbewuste Levendheid, zoo goed als het hun mooglijk is, rhythmisch zelf uitzingen willende jongere en oudere auteurs. Ja, wie de literaire kritiek als zijn levensvak heeft gekozen, omdat hij zich van binnen-uit daartoe gedrongen voelde, moet het ernstig meenen met dat vak, dus nooit over één nacht ijs gaan. En daar ik zelf, zonder eenigen eigenwaan gesproken, in alle geestlijke kwestie's als jongen reeds een heel
| |
| |
voorzichtig te werk gaand want alles kalm-onderzoekend en dan rustig een poosje peinzend, dus nooit al te haastig-beslissend mensch ben geweest, borg ik dus na die eerste poging tot waardeeren, waarin ik niet voldoend bleek te kunnen slagen, alles wat ik van de Stürmer und Dränger in mijn bezit had, maar weer kalmpjes in de kast. Doch jaren later, toen ik in Den Haag woonde, kreeg ik langzamerhand de komplete werken der overige voornaamste Duitsche auteurs dier periode, Lenz, Klinger, Heinse, Schubart etc. in bezit. En ik kan er dus met eenige kennis van zaken over meepraten, omdat ik er menigmaal met genoegen in las en thans als mijn meening, die op onderzoek steunt, naar voren brengen, dat al die auteurs, al missen zij de meer bezadigde schrijfmanier der latere groote Duitschers, toch lang niet zoo wild, zoo holderdebolder doorslaand zijn als hun gemeenschappelijke literair-historische betiteling vermoeden doet.
Haast iedereen, wiens langdurig leven van eenigerlei belang voor dat van anderen is geweest, want blijvenden geestlijken invloed op hen heeft geoefend, mag er toe komen, ja, heeft dat zelfs te doen, om zonder eenige gedachte aan zijn persoonlijk aardsch Zelfje, dat bij ieder mensch van tijdelijken duur is, volledig-exakt mee te deelen wat hij van zijn eigene langzaam-aan stijgenden en altijd stijgen geblevenen psychischien opgang weet, opdat de na hem komenden een authentieken feitelijken houvast zullen hebben, voor 't geval zij over hem redeneeren mochten willen gaan. Er is mijn heele leven lang door louter op den schijn van losse praatjes afgaande lieden zooveel nonsens verkocht over mijn geregeld en rustig arbeiden, nu eens wat meer en dan weer minder - ik was wel stil-melancholisch, maar toch nooit lui of leeg, en deed dus ook in mijn zwaarste jaren iedren dag tenminste iets, dat het dienstig kan zijn voor een juist begrip van mijn inwendig dichterlijk en kritisch streven, dat ikzelf en ook andere literatoren, die mij van binnen-uit objektief bezien, rustig meedeelen wat er omtrent mijn arbeid en mijn bescheiden, dus in zijn diepte nooit uit zichzelf offensief geweest zijnd Menschzijn te vertellen valt.
Het innerlijkste hoofddoel van mijn geestlijk leven is altijd geweest om te werken en daarom schrijf ik met veel genoegen over Dr. Spoelstra, die mij gebleken is, te verkeeren in hetzelfde geval.
| |
| |
Er is blijkbaar een zeer langdurende, een ontzaglijke studie voor noodig geweest, vóórdat dit boek, in handschrift, kant en klaar voor den schrijver te liggen kwam, en daar zijn onderwerp onder mijn geestelijk bereik valt, want mijn volle inwendige belangstelling heeft, ging ik het lezen met groote verwachting, dus opgewekten geest. Doch nadat ik heelemaal de lektuur ervan ten einde had gebracht, moest ik mij bekennen, dat dit zeer belangrijke boek veeleer een gedegene studie, dus een wetenschappelijk werk dan een leesboek heeten kan. En daarom lijkt het mij zoo jammer, dat er geen register aan is toegevoegd waardoor men makkelijk zou kunnen naslaan alles wat er in vermeld wordt over een bepaalden Stürmer und Dränger, die ons op een zeker oogenblik meer in het bijzonder interesseert.
Maar dit neemt toch niet weg, dat dit boek met zijn duizenden feiten en feitjes een weldaad kan heeten voor ieder, die deze historisch-belangrijke periode der Duitsche letterkunde tot in de kleinste bijzonderheden, voorzoover zij met onze toenmalige eigene letterkunde verband houdt, kennen leeren wil.
En ik vind het dus prettig er hier eenige kantteekeningen bij te zetten, - het heele boek door, heb ik streepjes aan den rand der bladzijden geplaatst zooals ik dat gewend ben in al mijn door mij behandelde recensie-exemplaren te doen, zoodat ik gemakkelijk kan vinden, wat mij bijzonder opmerkenswaardig bleek.
Ik begin met een kleinigheid. Het feit vermeldende, dat vele Hollandsche schrijvers dier dagen, zelfs de fijn-geestig ziende en leuk-schrandere Betje Wolff, volgens haar eigen bekentenis, te weinig van de Duitsche taal wist, om Haller, Hagedorn en Geszner in hun eigen tekst te verstaan, zoodat zij zich met Fransche vertalingen moest behelpen, laat Dr. Spoelstra er op volgen (bladz. 7): ‘Zoo werd o.a. in den Haag bij Gosse en Pinet een driemaandelijksch tijdschrift uitgegeven, de “Bibliothèque des Beaux Arts”’. En ik vroeg mij toen onmiddellijk af: laat zich hieruit afleiden, dat de Engelsche familie Gosse van Hollandsche afkomst is? De naam van den Engelschen dichter en literair-historicus Edmund Gosse is mij reeds langer dan een halve eeuw bekend. Ik herinner mij, dat hij een der buitenlandsche vrienden van Mr. C. Vosmaer is geweest, en dat deze met hem correspondeerde. Zijn verzen kreeg ik nooit in handen, maar wel bezit ik
| |
| |
thans een vijftal letterkundige werken van hem, waaronder bv. een Leven van Swinburne en een zeer interessante Short History of Modern English Literature (beginnende, eenigszins vreemd, met Chaucer) die ik in den laatsten tijd met veel genoegen lees. Dit boek verscheen in 1897, en ik vermoed dat de auteur er van reeds geruimen tijd overleden is. Het eenige, wat ik van zijn verzen meen te weten, is dat hij een bundel gaf On Viol and Flute. En in Courthope's uitstekende History of English Poetry wordt Gosse alleen soms vermeld vanwege diens oordeel over den een of anderen auteur. Kan iemand onder mijn lezers mij misschien iets meer over hem mededeelen? Dan zal ik hem dankbaar zijn.
Deze aanteekening van mij naar aanleiding der korte vermelding van een Engelschen naam in dit boek, staat wel niet in intiem verband met den inhoud ervan, maar zij kwam spontaan in mij op, en ik schrijf haar dus neer, omdat het ondoenlijk is voor iemand als ik, die natuurlijk niet zoo goed thuis is in het geheel der feiten, die hier in overstelpende massa worden meegedeeld, als de schrijver-zelf dat blijkbaar is, om er nog iets bij te voegen of iets anders wat er reeds staat, in twijfel te trekken.
En ik moet er mij dus toe bepalen om een paar plaatsen over te nemen en er een aanteekening bij te zetten.
Op bladz. 144 staat:
‘Maar aan de andere kant zijn Bellamy, Van Alphen en Feith niet te denken zonder de Duitsche invloed. Ik wil daarmee natuurlijk niet beweren, dat we met deze drie het non plus ultra der Dichtkunst hebben bereikt. Er is maar heel weinig van wat ze geschreven hebben in staat ons te ontroeren, maar toch gebeurt het ons een enkle maal bij het lezen van hun werk, dat we getroffen worden door een zuivere uitdrukking van hun liefde, hun geloof of hun natuurgevoel.’
Als mijn overtuiging want eigen psychische invoeling merk ik het volgende hierover op: Het is m.i. onjuist om naast Van Alphen en Feith den armen Bellamy als een met hen gelijkwaardige te plaatsen. De beide eersten hebben hun verdiensten, want wisten soms in den stijl van hun dagen fraai te dichten, elk op zijn eigen wijs, maar van den goeden Bellamy, hoe dikwijls ik hem ook las,
| |
| |
heb ik nooit een anderen indruk kunnen overhouden als dat hij een slechts heel vaag-ziend en voelend dus na de lezing niets meer dan een sensatie van koele simpelheid in ons achterlatend rijmer is geweest met hier en daar een zweempje van want een aanloopje tot weinig dichterlijke redekunstigheid. Men heeft met zijn verzen slechts te vergelijken Des Knaben Wunderhorn, Uhland's Volkslieder en andere soortgelijke verzamelingen, zoowel als en vooral onze eigene middeleeuwsche liederen, om duidelijk te bespeuren, hoe weinig diep het psychische ‘fond’ van onzen Hollander is geweest. Maar met wat de schrijver over Kotzebue zegt ben ik het in alle opzichten eens. Deze thans vrijwel vergeten te noemen Duitsche auteur beteekent als schrijver heel wat meer dan men tegenwoordig uit overlevering de gewoonte heeft om aan te nemen. Menigmaal heb ik mij onder het lezen van een zijner stukken vermaakt, doordat zijn stijl natuurlijk want niet op Duitsche wijze zwaar op de handsch, neen veeleer Fransch-coulant is en hij ook dikwijls fijne opmerkingsgave vertoont, omdat hij een geestig-koelen maar juisten kijk op het maatschappelijk leven bezat. O, er wordt soms zoo vreemd over schrijvers van voorheen geoordeeld. De tegenwoordigen lezen die schrijvers-zelven nooit, natuurlijk, en gaan dus af op wat de vroegeren van hen hebben gezegd. Maar als een modern-ontwikkeld mensch die auteurs zelf opneemt, dan blijkt de indruk, dien hij, door hen te lezen, krijgt, menigmaal tamelijk anders uit te vallen dan de tweedehandsche meening der huidige critici, die eenvoudig afgaan op wat vroegere subjektieve literair-historici als de absolute waarheid hebben opgesteld.
|
|