| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXCIX.
Langzaam, in snel of trager stijgen gaat de Sterke voort.
Hij meent te doen, maar doet hij zélf? Wie zijn wij? Kalm bescheiden
Steeds streefde ik, zielsdiep ernstig naar de verste Verten breiden
Mij blijvend, zonder dat ik me ooit, in 't hart, heb erg gestoord
Aan wat de Velen met hun willen van een ander soort
Gestaeg in vlotte woorden of gewichtig-doende zeiden,
Ik bleef, hard-werkend in mijn allerdiepste Zijndheid, beiden
Dat 'k zou bereiken, wat voorzien door mij wierd vroeg reeds. Moord
En Brand schaarsch schreeuwde ik, schoon de Dwazen sloegen staeg me. Een Koord
Me als kind reeds bond aan de Eeuwge Doening, dus verleiden
Liet 'k nooit te veel, te lang mij door dees Aardschheid. 'k Heb gehoord
Aandachtig staêg naar verste Binnendiepte, Die mij leidde
En hoop getroost, want even vredig-sterk, nog lange tijden
Te mogen varen, tot 'k op 't laatst gezeuld word over Boord.
| |
| |
| |
DCCC.
Als kind reeds nooit jaloersch op andren, ging 'k bedaard mijn gang.
Doodstil ik leefde naar 't Bevel der Stief-vrouw, die bepaalde
Kort-bits hoe 'k doen moest en langdurig dikwijls dóór mij haalde
Zoodra 'k een oogwenk aêrs gedroeg me in 't minste, daar een Drang,
Onschuldge, 't mij gebood. Het duurde ontelbre jaren lang
Dat koel-hoogmoedig Groot-Broêr, ‘Moeder’ daaglijks mij besmaalden
Met vinnig-dwaze woordjes over hoe 'k hun leek, schoon 'k faalde
Haast geen moment in iets wat was bevolen. 'k Werd niet bang,
De Verte schoorde me als mijn eenge Steun. Dies stond 'k als Stang.
Getroost door 't eigen Hart slechts deed 'k al plichtjes, schoon 'k soms taalde
Heftig, alleen zijnd, naar wat me een goed vriendje snel verhaalde
Vroolijk, hoe thuis hij 't had. Zwak, schraal van leên en bleek van wang
Mijn diep-wild droomend Geestje hield mij staande en ferm mij staalde
Tot eindlijk heel mijn Ziel naief zich hief in klaren Zang.
| |
| |
| |
DCCCI.
Ja, rustig leefde ik reeds als kind. Ik weet: gepassioneerd
Was 'k steeds van Wil en Geest, maar teer van Leên en fijn van Wezen.
Meer dan van vechten, schoon 'k nooit bang wierd, hield 'k van schrijven, lezen
Kalm-weg en heb intens, al wat ik noodig had, geleerd
Uit boeken en mijn denkend Diep, dat 'k staeg gestreng beheerd
Heb door een stille Kracht, Die 'k in mij voel. Mijn leenge pezen
Waren nooit ijzer-stoer, maar diep-gezond, en gansch genezen
Ben 'k dus van alle zware kwalen zonder schade. Teêrt,
Gestrenge, blijf 'k in al wat 'k denk en doe, gansch vrij van vreeze
En hoop dies, als een Eigenheid, volkomen onbezeerd,
Te wijken eens van hier, waar 'k waarlijk niet behoor. Als meezen
Uitfloten velen fel mij, doch het heeft mij niet gedeerd.
Maar 'k zal toch eindlijk blijde eens als een steevge Vlieger wezen,
Wen 'k naar mijn Oerbron, 't Aloneindige, ben weergekeerd.
| |
| |
| |
DCCCII.
Voel 'k lijflijk, geestlijk zwak mij worden in dees jaren, lijk
Dat ging met schijnbaar-forschren? Neen, diep-psychisch breedgedegen
Mij voelde ik te allen tijden en thans leef 'k niet meer verlegen
Zóó gruwlijk als voorheen. Jong gaf ik schaarsch van Kracht een blijk
Al stoof 'k soms plots omhoog geweldig boven-uit den Dijk
Waarachter 'k lag gelegerd in een stevig overwegen
Van alles, ieder eerlijk Lever eerlijk-trouw genegen,
Lachend om Dwaas-verwaanden. Och, 'k nam in mijzelf de wijk
Als kind reeds vredig, daar dit móest en alaandachtigst kijk
En keek ik steeds naar 't Leven, rustig doend, maar sterk bewegen
Diep-in mij voelend, psychisch-peinzend. Veelal streng-verzwegen
Hield 'k heel mijn verontwaardiging, schoon waar ze en puur is. 'k Strijk
Gemoedlijk langs veel Dwaasheid heen, want denkend leef 'k, en prijk
Nooit met een Schijn: wat 'k zing, of weet komt uit mijn Ziel gestegen.
| |
| |
| |
DCCCIII.
Ook tháns nog streef 'k gezond, als-jong, schoon 'k bij mijn zwaar, traag stijgen
Naar 't Licht, beweegloos-koud gestorven scheen reeds. Van mijn jeugd,
Mijn vroegste, die heel aêrs was als van andre kindren, heugt
Weer, nu 'k vol-rijp wierd, vrijwel me alles. Durend bleef 'k toen zwijgen,
Omdat verboôn 't mij was, te spreken. Nauw iets zei 'k, of dreigen
Ging woord of hand der Vrouw, die 'k Moeder waande. Dies geneucht
Leek mij, Vijfjaarge, een kleuterschool, waar wel geen ware Vreugd
Mij wachtte, maar 'k niet daaglijks wierd gesard, dus niet te hijgen
Had bij 't alminste woord, dat 'k hoorde, En, weer iets later, nijgen,
Toen 'k lezen kon, bleef 'k met mijn hoofd op boekjes, waar gevleugd
Uit kwam me omhoog, door oude plaatjes, kinderspel, dat zijgen
Glimlachend ging op 't gras, of stond hij klare Pomp, Mijn eigen
Ziend Voelen wierd reeds tóen me een Mentor naar mijn simple Deugd:
Tevreên te zijn met Pracht, die 'k uit mijn stoer Gemoed kan krijgen.
| |
| |
| |
DCCCIV.
Achtte ooit 'k mij hooger dan een aêr? Och, neen, wen drukjes spreken
Een mensch, met avrechtsch meenen, tegen me ingaat, houd 'k mij stil
Veelal van knaap reeds, daar ik van nature hindren wil
Ieder zoo weinig mooglijk. Zelf van kindertijd gekeken
Heb 'k uit mijn eigen oogen naar al Dingen, wen zij leken
Voor mijn inwendigst Zien iets vreemds. Heel jong met diep geril
Aanschouwde ik griezelige spinnen, doch liet nooit een gil
Me ontglîjn: ik bleef verwonderd. Diep, fijnzinnig, was 'k geen weeke
Boy in mijn voelen, neen, deed stroef met allen, daar zij bleken
Al gauw mij, heel verschillend van mij zelf te zijn. Dies kil,
Vervelend leek ik allen luiden Lieden. Heel 't gedril
Van Oudren duldde ik, 't hoofd afwendend, zwijgend, schoon 'k doorsteken
Mij daarbij voelde vaak als door dwaas Mes. Doch in getil
Van diep-uit hief 'k mij dan: geen enkle kon mijn Geest ooit breken.
| |
| |
| |
DCCCV.
Wat wenschte kalm mijn Diepte in 't Leven steeds sinds de eerste jaren,
Dat ze aardsch ging streven? Och, 'k was nooit veeleischend: langzaam wou
'k Mijn plaats mij winnen door studeeren, en mij stil-getrouw
Te houden aan de Wetten van mijn eigen Wezen, 't rare,
Want zelden lettende op 't beslissen van de luide schare.
Alree van allervroegste Kindsheid was ik sterk in touw
Met nimmer slappen Geest. Diep-psychisch, leek ik dikwijls lauw
Veel Lieden, die wild-glad voortroddelden, maar ernstig staren
Bleef 'k altijd op 't kompas en naar de verste Verte. Rauw
Soms deed 'k wel, maar nooit sprak ik tegen Grijpers, die hun klauw
Kwaadaardig naar mij strekten, ja, in 't barnen der gevaren
Gaf 'k soms verdienden, raken slag, in 't razen staand der baren.
Maar, door de bank heen, leefde ik vreedzaam, en streng-wijs nu bouw
'k Nog voort aan 't Werk mijn's Levens uit mijn Binnenziel, mijn zware.
|
|