De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
Uit den tijd van Jean Baptiste Lully door H.F. Kernkamp.Er heeft deze November-maand te Amsterdam een muziekgebeuren plaats, dat in breeden kring de aandacht zal trekken. Ter gelegenheid van haar gouden jubileum besloot de Wagner-vereeniging een opera op te voeren van Jean Baptiste Lully en koos - in overleg met Henry Prunières, den bekenden biograaf van den componist - diens laatste werk: ‘Acis et Galathée’, om daarmee te eeren den man die in Frankrijk de uit Italië ingevoerde opera tot een kunstgenre hervormde, dat met den Franschen smaak beter overeenkwam, en die begreep dat de toen reeds met versieringen overladen Italiaansche muziek den Franschen geest niet kon behagen en dat daarvoor een meer sobere muziek, doch krachtiger en van sterker uitdrukking in de plaats moest treden, welke zich beter aansloot aan de klassieke tragedies der groote Fransche dichters.
In 1679 verscheen te Parijs een merkwaardig boekje, geschreven door Mr. de Bacilly, een priester uit Normandië, die te arijs zangonderwijzer was. Het droeg tot titel: ‘Remarques curieuses sur l'art de bien chanter et particulièrement pour ce qui regarde le chant Français’, waarbij als ‘aanbeveling’ was gedrukt: ‘Ouvrage très-utile, non seulement pour le Chant, mais même pour la Déclamation.’ 1679. - Dat was dus in den tijd toen de Italiaansche geest | |
[pagina 510]
| |
door de Fransche muziekwereld ging en een uitnemenden invloed uitoefende op het kunstgezang, in het merkwaardige tijdperk toen te Parijs Lully alleenheerscher was in het rijk der toonkunst. Sinds 1669 bestond de ‘Académie de Musique’. Lodewijk XIV had aan den abt Perrin voor den tekst, aan Cambert voor de muziek en aan Sourdiac voor de decoratie, verlof gegeven, daarin opera's en voorstellingen in muziek en Fransche verzen op te voeren, en te zingen, zooals men dat ook in Italië deed. Lully echter, de begaafde Italiaan, die van koksjongen in de hofkeuken tot ‘Sécrétaire du Roi et Sur-Intendant de la Musique’ wist op te klimmen, verdrong - op allesbehalve behoorlijke manier - het zoo bekend geworden drietal, dat door een tijdgenoot, St. Evremond, aldus beoordeeld wordt: ‘Men zag de machines met verbazing, het dansen met genoegen, men hoorde den zang met welgevallen en de woorden met afkeer.’ Bevat het zooeven genoemde werkje van Mr. de Bacilly inderdaad tal van behartenswaardige opmerkingen en interessante bijzonderheden, het leert ons ook - en dit is zeer zeker van belang - dat, terwijl aan het Fransche hof Lully en dus de Italiaansche kunst de alleenheerschappij had, in nederiger kringen een inheemsch plantje bloeide, dat wortelde in het diepst der natie: de ‘chanson’. Intusschen - Giambattista Lulli, zooals hij in Italië, of Jean Baptiste Lully, zooals hij in Frankrijk genoemd werd, moet ongetwijfeld tot een der allerbeste componisten van zijn tijd gerekend worden, die tot de ontwikkeling van de opera in Frankrijk zeer veel heeft bijgedragen. En van zijn compositietalent getuigt Lavoix: ‘Variété dans l'invention mélodique, vérité dans l'expression, richesse dans les rhythmes, coloris dans l'instrumentation, autant du moins que l'époque le permittait, Lully avait toutes ces qualité's.Ga naar voetnoot1) De bekende vorm dien Lully gaf aan de ouverture - hij verving de Toccata der oudere Italiaansche meesters door een muziekstuk in twee of drie deelen, bestaande uit een Largo, een Allegro in fuga-stijl en soms tot slot een Menuet - is een | |
[pagina 511]
| |
muziekgeleerde als Hugo Riemann aanleiding te schrijven: ‘Die gegenüber älteren Ansätzen gewaltig gesteigerte Pracht und harmonische Fülle der pavaneartigen Einleitungen seiner Ouvertüren ist so imponierend, dass sie sofort von Aller Welt nachgeahmt wurde; bis zu Bachs und Händels letzter Lebenszeit, d.h. bis zur Mitte des 18 Jahrhunderts, ist die Lullysche Ouvertüre eine der in der allerersten Reihe stehenden Instrumentalformen; sie ist wohl von Zeitgenossen Bachs überboten worden, aber doch unter strengem Anschlusz an die Manier Lully's.Ga naar voetnoot1)
Als zoon van een molenaar - niet van een adellijk heer, zooals wel eens vermeld wordt - werd Lully in 1632 te Florence geboren. Toen ridder De Guise hem mede nam naar Frankrijk, kwam hij te Parijs als koksjongen in dienst van mademoiselle De Montpensier, die hem viool liet studeeren en hem later als ‘muziekpage’ aanstelde. De jonge Lully toonde zijn dankbaarheid door.... een spotvers op zijn meesteres te dichten en werd daarom uit haar dienst weggejaagd. Kort daarop had hij het geluk te worden opgenomen in het hoforchest van Lodewijk XIV, de zoogenaamde ‘24 Violons du Roy’ en weet zich zóó in 's konings gunst te dringen dat hij wordt aangesteld tot leider van een - opzettelijk voor hem ingesteld - kleiner orchest: ‘Les 16 petits’. Verscheidene opera's en balletten heeft Lully gecomponeerd. De meest bekende zijner opera's - waarvan enkele zich een eeuw op het repertoire hebben gehandhaafd - zijn: ‘Les fêtes de l'amour et de Bacchus’, ‘Cadmus et Hermione’, ‘Alceste’, ‘Thésée’, ‘Atys’, ‘Isis’, ‘Le triomphe de l'amour’, ‘Phaéton’, ‘Roland’, ‘Armide et Renaud’ en - zijn laatste werk: ‘Acis et Galathée’. Overal hoorde men brokstukken uit Lully's werken zingen. ‘Ses chants étaient si naturels’ - schrijft Titon du Tillet - ‘que pour peu q'une personne êut du goût pour la musique et l'oreille juste, elle les retenait facilement à la quatrième où cinquième fois qu'elle les entendait; aussi les personnes de | |
[pagina 512]
| |
distinction et le peuple chantaient la plupart de ses airs d'opéra’. Lully's muziek sloeg de menschen naar het hoofd. De keukenmeisjes zongen den ganschen dag met betraande oogen: ‘Amour, que veux tu de moi?’ Veelzijdig begaafd, was Lully niet tevreden met zijn opera's zelf te leiden; dikwijls stond hij zijn plaats aan een ander af, om een rol als tooneelspeler of danser op de planken te vervullen en ook in die beide hoedanigheden zijn meer dan gewone gaven te toonen. Een bewijs hoezeer Lully de gunst van den koning genoot, is zeker wel het feit, dat Lodewijk XIV meermalen als danser optrad in een ballet dat Lully had gecreëerd. Voor zijn balletten wist hij zich soms een zeer goeden tekst te verschaffen; zoo had hij voor ‘Les fêtes de l'amour’ de medewerking van Molière verkregen. Op zijn bekende arrogante manier heeft Lully ook getracht Molière bij den koning te verdringen; dat het tusschen Molière en Lully tot een breuk moest komen, is gemakkelijk verklaarbaar. Overigens vond Lully in den dichter Quinault een ijverig medewerker; samen schreven ze in veertien jaar tijds niet minder dan twintig opera's en divertissementen. Ook bestaat er kerkmuziek van Lully; eenige motetten voor twee koren werden door Ballard uitgegeven, terwijl in de bibliotheken te Versailles en die van het Conservatoire te Parijs zich nog heel wat gewijde muziek in manuscript moet bevinden. Schrik niet, als ge hoort, dat door latere onderzoekingen het vermoeden is gewekt, dat Lully zijn ouvertures en andere orchestrale stukken door bekwame organisten te Parijs tegen een goed honorarium liet componeeren en deze toch voor eigen werk liet doorgaan. ‘Dit vermoeden wordt vrijwel zekerheid’ - schrijft Van Milligen in zijn ‘Ontwikkelingsgang der Muziek’ - ‘wanneer men de ouverture “Roland” van Lully vergelijkt met de sobere, vaak simpele orchestbegeleiding der vocale nummers van dit en andere werken van dezen componist. De ouverture “Roland” heeft een stijl, die sterk aan Händel en aan den orgelstijl herinnert en wijkt dus geheel of van dien van Lully, waarin van contrapuntiek geen sprake is.’ Er zijn er ook, die beweren dat Lully geen noot heeft ge- | |
[pagina 513]
| |
componeerd van hetgeen op zijn naam staat; maar men bedenke, dat laster ook toen reeds een snel voortwoekerend kwaad was.
De Italiaan, die zulk een belangrijke plaats in het Fransche muziekleven heeft ingenomen en de hem door den koning opgedragen taak met den grootsten ijver vervulde, slaat als mensch geen schitterend figuur. Laat ons aannemen dat Madame de Sévigné de waarheid spreekt - en wie durft er aan twijfelen, daar zij immers een ‘oprechte vrouw’ was? - als zij ons vertelt dat Lully een uitnemend echtgenoot en een liefderijk vader was, toch geloof ik dat Lully een man was van gering allooi. Heerschzuchtig en onbetrouwbaar in hooge mate, minderwaardig van karakter. Hij had ze ‘achter de mouw’, en liegen en bedriegen ging hem glad af. De lage wijze waarop hij zijn collega's Perrin en Cambert het hun door den koning verleende privilege om in Frankrijk opera's op te voeren, wist afhandig te maken, doet hem - in mijn oogen - reeds niet meer aanspraak maken op den naam van fatsoenlijk man. Als een merkwaardig staaltje van Lully's onoprechten aard moge ook nog het volgende gelden. Toen hij ernstig ziek was en geestelijken bijstand verlangde, maakte zijn biechtvader bezwaar hem de absolutie te geven, omdat hij zoo menig ‘zondig’ werk het licht had doen zien. De zieke liet de partituur van zijn laatste opera brengen en ze voor de oogen van den geestelijke verbranden. Lully herstelde en ontmoette kort daarna een vriend die hem beklaagde dat hij zulk een belangrijk werk had moeten offeren, waarop Lully zei: ‘Maak je maar niet ongerust; ik had er nog een tweede afschrift van.’ Bij velen zijner tijdgenooten, vooral bij de letterkundigen, was Lully zeer gehaat en het ontbrak niet aan hekeldichten en schotschriften. Zoo dichtte Boileau o.a. op Lully: En vain par sa grimace un bouffon odieux
A table nous fait rire et divertit nos yeux;
Ses bons mots ont besoin de farine et de plâtre:
Prenez le tête à tête, ôtez lui son théatre,
Ce n'est plus qu'un coeur bas, un coquin ténébreux;
Son visage essuyé n'a plus rien que d'affreux.
| |
[pagina 514]
| |
Maar - ook lofdichten op Lully zijn er vele. Gewoonlijk kreeg - zooals bijv. in de volgende regelen - ook de koning meteen zijn deel: Les ouvrages brillants de charmes inouies
L'on fait prendre ici bas pour Dieu de l'harmonie.
Quelle gloire! Il la doit à son rare génie,
Mais pouvoit il moins faire? Il chantait pour Louis!
Men hield er in Lully's tijd buitengewoon van z'n hart uit te storten in verzen; heel vermakelijk is ook de volgende proeve van dichtkunst van Quinault, den medewerker van Lully o.a. aan de opera ‘Roland’, waarvoor Lodewijk XIV het onderwerp had aangegeven: Ce n'est point l'opéra que je fais pour le roi
Qui m'empêche d'être tranquille,
Tout ce qu'on fait pour lui paroit toujours facile.
La grande peine où je me voi
C'est d'avoir cinq filles chez moi
Dont la moins âgée est nubile.
Je dois les établir, et voudrois le pouvoir,
Mais à suivre Apollon, on ne s'enrichit guère:
C'est avec peu de bien un terrible devoir
De se sentir pressé, d'être cinq fois beau-père.
Quoi cinq actes devant notaire
Pour cinq filles qu'il faut pourvoir,
O ciel, peut on jamais avoir
Opéra plus facheux à faire?
Lully stierf in 1687 op 54-jarigen leeftijd. Driftig geworden bij het dirigeeren, sloeg hij met zijn dirigeerstok tegen den voet, waardoor een abces ontstond, tengevolge waarvan hij overleed. Hij liet een zeer groot vermogen na. Daar had hij wel voor gezorgd!
Jean Baptiste Lully is ontegenzeggelijk een man van genie geweest, die duidelijk inzag welk genre voor zijn tijd en zijn | |
[pagina 515]
| |
omgeving paste en die in een nauwere vereeniging van muziek en poëzie het middel vond om aan zijn publiek te behagen. Hij ging weer terug tot de zuivere begrippen, vroeger door de Florentijnen opgesteld en later door Gluck en Wagner weer naar voren gebracht. En dengenen die meenen, dat Lully in de kunst van instrumenteeren, van het moderne standpunt beschouwd, niet veel verandering heeft gebracht, zij herinnerd, dat hij fagotten, trompetten en pauken gebruikte en den ‘petit violon’ met vier snaren invoerde. De ‘basse de viole’ - later violoncel genoemd - voerde de baspartij uit, terwijl de ‘violes’, ‘haute contre’ of ‘alto taille’ en ‘quinto de violon’ de middenstemmen vormden en niet anders dan als vulstemmen gebruikt werden. Na Lully's dood verliepen er meer dan tachtig jaar, zonder dat de grenzen van het door hem gevormde kunstgenre noemenswaard werden uitgezet. Ofschoon er onder zijn opvolgers en navolgers mannen waren van groot talent, deden deze toch niets om den door Lully geschapen vorm der muzikale tragedie, der ‘Groote Opera’ verder te ontwikkelen. Zelfs Rameau - wiens werken, wat vorm en inhoud betreft, verre boven die zijner tijdgenooten staan - was daartoe een te weinig krachtige persoonlijkheid. Dat Rameau de muziek verwaarloosde, is echter onjuist. Misschien heeft hij dit alleen gedaan toen hij op zeventienjarigen leeftijd een liefdesavontuur had met een jonge weduwe. Maar verliefde menschen doen wel eens meer vreemde dingen! |
|