De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Spinoza's apologie door W.G. van der Tak, secretaris van het Spinozahuis.Bij de moderne biographen van Spinoza wordt vrij algemeen de voorstelling aangetroffen, dat deze naar aanleiding van zijne uitbanning uit de Joodsche gemeenschap, eene door hem in het Spaansch geschreven apologie aan de Bestuurderen der Portugeesche Synagoge te Amsterdam zou hebben doen toekomen, welk stuk echter verloren is gegaan. Aldus Freudenthal: ‘Er verfasste eine Verteidigungsschrift in spanischer Sprache, über deren Inhalt freilich nichts Genaues berichtet wird, von der man aber wohl annehmen darf, dass sie sich gegen die angeführten Anklagen gerichtet hat...... Es versteht sich dass diese Verteidigung auf seine Richter keinen Eindruck machte...... Da er an seinen Ueberzeugungen festhielt, blieb die Apologie wirkungslos.’ (Spinoza, Sein Leben und Lehre, Erster Band, 1904; p. 79). En Von Dunin Borkowski schrijft: ‘In seiner Einsamkeit verfasste er zuerst in spanischer Sprache eine Verteidigungsschrift und übergab sie den Vorstehern der Synagoge...... Die an den Vorstand der Synagoge gesandte Abschrift scheint vernichtet worden zu sein. Das Originalmanuskript fand sich in Despinozas Nachlass. Der Buchhändler Rieuwerts hatte es in Händen und trat es an einen Ungenannten ab. Es ist verschollen.’ (Der junge De Spinoza, 1910; p. 519). Dr. C. Gebhardt sluit zich bij de vorigen aan en vermeldt zelfs den nauwkeurigen titel der apologie, zooals de volgende citaten kunnen bevestigen. ‘Als Orobio seine Epistola Invectiva schrieb, waren nicht nur | |
[pagina 500]
| |
Prados Proposiciones in den Händen der portugiesisch-jüdischen Gemeinde von Amsterdam, sondern auch Spinozas Apologia para justificarse de su abdicacion de la Synagoga’. (Juan de Prado in Chronicon Spinozanum III, 1923; p. 291). ‘......Das geht schon daraus hervor, dass Spinoza dem Gemeinde-vorstand eine Schrift zuschickte, die den Titel trug: “Apologie, um sich zu rechtfertigen für seine Lossagung von der Synagoge.”’ (Spinoza, Reclam, 1932; p. 28). Met betrekking tot deze aangelegenheid deed echter de Heer Sigmund Seeligmann in Amstelodamum van Februari 1933 een gansch ander geluid hooren: ‘Daar (d.i. in het rijk der fabels) behoort ook thuis het verhaal der Spaansch geschreven Apologia (tegen de Rabbijnen!), die het oer-traktaat theol.-pol. zou hebben gevormd......’ (p. 21). Deze uitspraak van een ernstig historicus gaf ons aanleiding de desbetreffende mededeelingen in de als bronnen voor de kennis van Spinoza's leven geldende geschriften zoowel op zichzelf als in verband met elkaar aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. In de volgende beschouwingen is het resultaat van dit onderzoek vervat, waaraan verschillende waardevolle opmerkingen van den Heer Seeligmann bij eene nadere gedachtenwisseling ten goede kwamen. Het uitvoerigst bericht, dat omtrent de hier bedoelde apologie tot ons gekomen is, wordt aangetroffen in de ‘Korte, dog waaragtige Levens-Beschrijving van Benedictus de Spinoza’ door Joh. Colerus uit het jaar 1705. En de bekendheid, welke deze levensbeschrijving spoedig verworven had, alsook de betrouwbaarheid, die men er bijna zonder uitzondering aan toekende, zijn oorzaak geworden, dat Colerus' mededeeling in deze door nagenoeg alle latere auteurs vrijwel critiekloos is aanvaard geworden. Colerus nu teekende op: ‘Voorts Spinosa niet tegenwoordig zynde, hebbense hem Schriftelyk gebannen, en een Copy daarvan toegesonden, waar tegen hy een verantwoording in 't Spaans geschreven, en haar ter hand heeft doen stellen, gelyk we in 't vervolg vernemen zullen......’ (Art. IV). ‘De Heer Bayle in meergemelde levensbeschryving van Spinoza door F. van Halma vertaalt, zegt, dat hy een Apologie of ver- | |
[pagina 501]
| |
weerschrift in 't Spaans zoude geschreven, en voor zijn afscheid van de Joodsche vergadering aan dezelve overgeleverd hebben, die egter noyt door den druk is gemeen gemaakt. In dezelve zouden veele dingen invloeijen, die men naderhand in zyn Tractatus Theologico-Politicus heeft gevonden. Van dit geschrift heb ik geen narigt konnen vinden, zelfs by de gene, die een gemeenzamen omgang met hem gehad hebben en nog in 't leven zijn.’ (Art. XI). Gelijk Colerus aangeeft, grondt hij zijne mededeelingen op het artikel ‘Spinoza’ in de ‘Dictionaire historique et critique’ van Pierre Bayle, hetwelk hij evenwel, het Fransch niet machtig, slechts kent in de Nederduitsche vertaling daarvan, welke luidde: ‘Hy maakte een verantwoording, in 't Spaansch, voor zyne afscheiding van de Joodsche vergadering. Dit schrift is nooit gedrukt,* echter weet men dat'er veele dingen in vloeiden, die naderhand in zijn Tractatus Theologico-Politicus,......, voor den dag quamen.’ (Het Leven van B. de Spinoza door den Heer Bayle nevens een Kort Betoog van de Waarheit des Christelyken Godtsdiensts door den Heer Jaquelot, Vertaalt door F. Halma, 1698; p. 7 vlg.) Het * verwijst naar de voetnoot: ‘Zie van Til Voorhof der Heidenen, Pag. 6.’ Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat het woordje voor in de zinsnede ‘voor zijn afscheid’ hier zoomin als bij Colerus kan beteekenen ante. Geheel stemt de vertaling van Halma overeen met hetgeen Bayle in de uitgave van 1702 zijner Dictionaire alsook in de eerste editie van 1697 aanteekende. Reeds in de oorspronkelijke uitgave vermeldt hij daarbij in margine als eenige bron Van Til. ‘Il composa en Espagnol une apologie de sa sortie de la Synagogue. Cet écrit n'a point été imprimé; on sçait pourtant qu'il y mit beaucoup de choses qui ont ensuite paru dans son Tractatus Theologico-Politicus’...... (1702; Tom. III; p. 2767). Langs dezen weg zijn wij thans gekomen tot het oudste bericht, dat omtrent Spinoza's onderwerpelijk geschrift voorhanden is en hetwelk dan voorkomt in het werk van den Utrechtschen hoogleeraar in de theologie Salomo van Til, getiteld ‘Voor-Hof Der Heydenen’ enz., naar de uitgave van 1694. Freudenthal geeft in ‘Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften’ u.s.w. (1899) | |
[pagina 502]
| |
voor Van Tils ‘Voorhof’ het jaar 1716 op. Toen verscheen evenwel de tweede uitgave van dit werk; de oorspronkelijke is van 1694 - met vervolg van 1696 - en gaat vooraf aan de berichten van Bayle en Colerus. Hierop werd destijds gewezen door Dr. C. Gebhardt in zijne ‘Inedita Spinozana’ (1916), doch het blijkt reeds uit het feit, dat Bayle en Halma in 1697 en '98 naar Van Til verwijzen. Deze nu schrijft: ‘Daar na...... onderstont desen bestormer van de geloofsleer eerst het gesag van de boeken des O. en N.T. overhoop te te werpen, en poogde de wereld te doen sien, hoe dese schriften van menschelijke vlijt, tot verscheyden malen vervormt en verbacken waren: en hoe sy tot de agting van goddelijkheyd hebben konnen opgebeurt werden. Soodanige bedenkingen had hy uytvoerig in een Spaans tractaat op de naam van een verantwoordiging voor sijn afwijking van 't Jodendom tegen 't O.T. bij een geraapt; maar, op vrienden raad dit geschrift agterhoudende, bestont hy dese dingen wat behendiger en spaarsamer in een ander werk in te mengen, 't geen hy onder de naam van Tractatus Theologico-politicus: dat is Godsgeleerde politicke verhandeling Ao. 1670. in 't ligt gaf.’ (p. 5 vlg.) Hoe moet dit bericht gelezen worden? De strekking er van kan wel niet anders zijn dan in het licht te stellen, dat Spinoza de autoriteit der Heilige Schrift heeft betwist op gronden, welke hij, aanvankelijk in een Spaansch tractaat op den naam van eene verantwoording voor zijne afwijking van het Jodendom had uiteengezet; dat hij op raad van vrienden bedoelde verhandeling echter had achtergehouden; doch dat hij daarna zijne desbetreffende opvattingen spaarzamer en behendiger verwerkt had in zijn Tractatus Theologico-Politicus. Gaan wij den zin der door ons gecursiveerde woorden na. Allereerst valt dan op te merken, dat op den naam van volstrekt niet zeggen wil: onder den naam van, doch in het taalidioom van den tijd kan beteekenen: onder voorwendsel van; evenwel is de bedoelde uitdrukking ook op te vatten als een Latinisme, bepaaldelijk de wedergave van het Latijnsche nomine en kan zij als zoodanig mede beteekenen: krachtens, op grond van, in hoedanigheid van, bij wijze van (Vgl. het Woordenboek der Nederlandsche Taal IX, Den Haag, 1913; p. 1366/7). Aldus blijkt, dat Van Til | |
[pagina 503]
| |
spreekt van eene Spaansche verhandeling, door Spinoza opgesteld bij wijze van of, eenvoudig gezegd, als een verweer- of verdedigingsgeschrift (apologie). Dat hier van geen titel sprake is, kan overigens reeds worden afgeleid uit het feit, dat Van Til verantwoording niet met eene kapitale letter schrijft. Alleen gemis aan voldoende kennis van het Nederduitsch kan oorzaak zijn geweest, dat men het bedoelde geschrift den titel van Apologia...... is gaan toedichten. Zoo duidde G.F. Jenichen in zijne ‘Historia Spinozismi Leenhofiani’ cet. (Lipsiae, 1707) de verhandeling aan als ‘Apologia pro Spinozae a Judaismo apostasia’ (p. 11) en verklaart hij vervolgens ‘cujus rei...... testimonium nobis dedit Salomonis van Til Voorhof der Heidenen in Actis Erud. Dec. II. Tom. IV. p. 394’ (p. 12). Ook De Murr heeft een titel ontworpen, nog wel in het oorspronkelijk Spaansch, gelijk wij aanstonds zullen zien. Voorts verhaalt Van Til, dat Spinoza zijn tractaat opstelde voor zijne afwijking van het Jodendom. Wij herhalen, dat ook hier voor niet de beteekenis kan hebben van ante, doch zeggen wil: met betrekking tot, of beter nog: naar aanleiding van. Bayle vertaalt dan ook juist: ‘de sa sortie de la Synagogue’. Ongerijmd is het aan te nemen, dat Spinoza vóór zijne excommunicatie een dergelijk geschrift zou hebben samengesteld, vooral na hetgeen onlangs aangaande zijne jeugd is bekend geworden; Bento de Spinoza is niet voor geleerde of theoloog opgeleid geworden, maar heeft tot het hem onmogelijk werd, koophandel gedreven (Vgl. Vaz Dias en Van der Tak, Spinoza Mercator & Autodidactus, 1932). Trouwens de 17de eeuw kende niet het verlaten van een kerkgenootschap (sit venia verbo), anders dan door overgang tot een ander. Intusschen, al heeft hij niet zelve het initiatief genomen tot zijne afscheiding van het Jodendom, de grond hiervoor was wel degelijk gelegen in zijne heterodoxe gevoelens, zoodat, waar hij in zijne overtuiging volhard heeft, het niet onlogisch is te spreken van zijne afwijking, d.i. zijn afval van het Jodendom. Eindelijk deelt Van Til mede, dat op raad van vrienden het tractaat door Spinoza is achtergehouden, doch dat hij later hetgeen daarin voorkomt spaarzamer en behendiger in zijn Godgeleerd-Staatkundig Vertoog verwerkt heeft. Achtergehouden wil naar onze meening zeggen: niet publiek gemaakt, niet ter perse gelegd. Geenszins kan Van Til hiermede willen zeggen, dat Spinoza een soort | |
[pagina 504]
| |
van verdediging had opgesteld om die aan Parnassim der Portugeesche Gemeente over te leggen. Niets kan minder waar zijn. Doch de excommunicatie was een openbaar feit en hiertegenover zal Spinoza aanvankelijk zich eveneens in het openbaar hebben willen te weer stellen. Zulks is toch in een dergelijk geval de gewone gang van zaken. Willem van Oranje ook had na het bandecreet van den Spaanschen Koning dezen niet zijne apologie in manuscript doen toekomen, maar had haar, door de pers vermenigvuldigd, de wereld ingezonden. Bovendien, ware Spinoza's uiteenzetting uitsluitend bestemd geweest voor Parnassim en Rabbijnen der Portugeesche Gemeente te Amsterdam, zij zou niet in het Spaansch, doch in het Portugeesch geschreven zijn. Weliswaar bedienden de Amsterdamsche Sephardim zich meermalen van de Spaansche taal, maar dan bepaaldelijk in voor het buitenland bestemde, vaak wetenschappelijke geschriften; voor aangelegenheden de gemeente betreffende, diende het Portugeesch als voertaal.Ga naar voetnoot1) Intusschen, Spinoza heeft zijne apologie niet doen drukken: op raad zijner vrienden heeft hij daarvan afgezien. Deze gedragslijn is volkomen in overeenstemming met de voorstelling, die wij ons in het algemeen van Spinoza's karakter kunnen vormen. Wel kon hij zich ernstig boos maken, doch zelden zou hij zich door zijn toorn laten verleiden tot een daad van onbedachtzaamheid. De man, die het woord ‘Caute’ in zijn zegel voerde, heeft ten slotte niet meer ergernis willen wekken dan onvermijdelijk ware. En Spinoza schijnt in zijne apologie nog al tegen de Joden te keer te zijn gegaan; toen dezelfde stof in het Tractatus Theologico-Politicus verwerkt is geworden, geschiedde zulks spaarzamer en behendiger; bedoeld zal zijn: gematigder en voorzichtiger. De hier gegeven voorstelling van zaken vindt bevestiging in een bericht van een zekeren Dr. Hallmann, die, toen hij met Gottlieb Stolle, later professor te Jena, in den jare 1704 op eene reis door Duitschland en de Nederlanden den zoon van Spinoza's uitgever Rieuwertsz bezocht had, naar aanleiding daarvan in zijn dagboek aanteekende, dat de jonge Rieuwertsz hem verklaard had: | |
[pagina 505]
| |
‘Was man gefunden, das habe man auch alles zum Druck befördert, ausser ein grosses Werk, so Spinosa wider die Juden geschrieben, und dieselben hart tractiret. Spinosa habe es schon vor dem Tractatu Theologico-Politico fertig gehabt und doch unedirt liegen lassen, woraus sie denn auch geschlossen, dass er es nicht publicirt haben wollen. Er (Rieuwertsz) habe das Msst. gehabt, aber an jemanden weggelassen......’ (Vgl. Freudenthal, Lebensgeschichte Sinoza's in Quellenschriften, 1899; p. 224.) De mededeeling van Hallmann staat onafhankelijk van de andere door ons geciteerde berichten, al is het waarschijnlijk te achten, dat Stolle en Hallmann, die zich voor Spinoza bleken te interesseeren, Bayle's artikel over den wijsgeer gekend hebben; Colerus ‘Korte doch waarachtige Levensbeschrijving’ was echter toen nog niet verschenen. Resumeeren wij. Noch uit het oudste bericht, dat van Van Til, noch uit de vermoedelijk onafhankelijk daarvan staande mededeeling van Hallmann kan worden besloten, dat Spinoza een geschrift, door Bayle kortweg apologie geheeten, aan het Bestuur der Portugeesche Gemeente heeft doen toekomen en evenmin dat zulks ook de bedoeling is geweest. De bewering van Colerus dienaangaande is een op loutere fantaisie berustend toevoegsel aan Bayle's artikel, naar hij zelf getuigt, zijn eenige bron. Voorts is komen vast te staan, dat indien Spinoza ooit een soort van apologie in het Spaansch zou hebben opgesteld, waarvan verschillende gedachten later in het Tractatus Theologico-Politicus verwerkt zouden zijn, ons geen titel van deze uiteenzetting bekend is. Eindelijk kan niet worden ontkend, dat er zelfs aanleiding bestaat om te betwijfelen, dat door Spinoza ooit eene zoodanige verhandeling is geschreven; in elk geval, dat zij bij zijn dood nog in manuscript aanwezig was. Want noch Jarich Jelles, die in de Voorrede der Nagelaten Schriften angstvallig waakt, dat eene niet meer voorhanden zijnde beschouwing over den regenboog, later onder eens anders naam ter perse mocht worden gelegd, noch Dr. Schuller in zijne correspondentie met Leibniz (Vgl. Freudenthal, Die Lebensgeschichte Spinoza's in Quellenschriften u.s.w., 1899; p. 203), noch Jean Maximilien Lucas in de oudste biographie van den wijsgeer maakt er melding van. Wel wordt gewag gemaakt in de bij enkele edities van Lucas' levensbeschrijving voorkomende | |
[pagina 506]
| |
‘Catalogue des Ouvrages de Mr. de Spinosa’ van eene Apologie, doch het is meer dan waarschijnlijk, dat deze Catalogus eerst jaren later aan het eigenlijke levensbericht werd toegevoegd. Hiermede konden wij volstaan, ware het niet, dat alsnog voor ons ligt een werk van Christophorus Theophilus de Murr uit het jaar 1802, waarin te lezen staat, hoe de schrijver destijds uit den mond van een der Parnassim van de Portugeesche Gemeente te Amsterdam vernomen had, dat Spinoza' apologie verbrand was. Hoe dit te rijmen met onze conclusie, dat een zoodanig geschrift nimmer was ingediend geworden? De Murr publiceerde in 1802 Spinoza's ‘Adnotationes ad Tractatum Theologico-Politicum’, waaraan hij eene beknopte bibliographie en eene iconographie met betrekking tot den wijsgeer toevoegde. Bedoelde Adnotationes had hij destijds afgeschreven van een te Amsterdam berustend exemplaar van het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog, waarin zij als kantteekeningen in handschrift voorkwamen. Ook het meerendeel van de overigens door hem te boek gestelde gegevens had hij op eene bijkans eene halve eeuw vroeger, bepaaldelijk in 1756/'57, door Holland ondernomen reis verzameld. In het bezit van eene aanbeveling van den geleerden Pensionaris van Rotterdam, Mr. Gerard Meerman, had Von Murr toen mede een onderzoek ingesteld naar Spinoza's zoogezegde apologie, aan het bestaan waarvan hij op grond van de Dictionnaire van Bayle, welke hij in de uitgave van 1741/'44 kende, en van vertalingen van Colerus, niet twijfelde. Het resultaat van zijn navragen in deze deelt hij dan anno 1802 in de volgende bewoordingen mede: ‘Exposuit latius et exacte in hocce Tractatus (sc. Tract. Theol.-Pol.), quae antea 1660 hispanice Rabbinis Synagogae Lusitanicae Amstelod. declarauerat in Apologia para justificarse de su Abdicacion de la Synagoga. A. 1757 frustra eam quaesiui apud Proceres Synagogae nouae, quamuis munitus commendatione Dom. Gerardi Meerman, Syndici Roterodamensis. Flammis periisse Pinto adseuerabat.’ Hier treffen we voor het eerst de heden ten dage door Dr. Gebhardt als titel aangehaalde Spaansche omschrijving van Spinoza's apologie. Ter loops zij opgemerkt, dat De Murr de excommunicatie blijkbaar vier jaar te laat stelt. Doch wat te denken | |
[pagina 507]
| |
van het antwoord des Heeren De Pinto? indien De Murr al iemand van dien naam gesproken heeft. Want hoewel het natuurlijk mogelijk geweest kan zijn, dat een van Parnassim toen inderdaad aldus heette, bedenke men, dat de naam Pinto in de 18de eeuw min of meer als een soortnaam gold, waarmede elke zeer vermogende Portugeesche Jood werd aangeduid, gelijk eene eeuw later elke millionair in de taal des dagelijkschen levens een Rothschild zou heeten (Vgl. o.m. Schudt, Jüdische Merkwürdigkeiten, 1714; I, p. 292 sq., 574 sq.) Voorzien van eene introductie van den Rotterdamschen pensionaris, is De Murr, toen een eenvoudige Hoogduitsche studiosus van drie-en-twintig jaar, dan met zijne vraag naar Spinoza's apologie te lande gekomen bij een zeer vermogenden en aanzienlijken Portugeeschen Israëliet. Wanneer men nu bedenkt, dat van Joodsche zijde tot dusverre nimmer eenige wetenschappelijke belangstelling ten opzichte van Spinoza of diens werken betoond was, - deze zou eerst later komen - en de wijsgeer in Israëlietische kringen slechts bij eene vage doch beslist ongunstige reputatie bekend gebleven was, dan wordt het begrijpelijk, vooreerst, dat de parnas, tot wien De Murr zich gewend had, niets van het bestaan eener apologie van Spinoza afwist, en vervolgens, dat hij, vernemende, dat er een zoodanig geschrift geweest moest zijn, niet den minsten lust gevoelde, daarnaar een onderzoek in te stellen. En waar hij niet meende, dat hij zich veel aan den jongen De Murr behoefde te laten gelegen liggen, maakte hij zich van de zaak af door de verklaring, dat het gevraagde stuk verbrand was. Door deze, naar het ons voorkomt plausibele, voorstelling wordt de tegenstrijdigheid opgeheven, die anders tusschen de berichten van Van Til en De Murr zou blijven bestaan. Afgescheiden nog hiervan moet stellig onjuist geacht worden, hetgeen Von Dunin Borkowski in zijn ‘Der Junge De Spinoza’ omtrent De Murr schrijft: ‘Besonders eifrig, aber erfolglos suchte er im Archiv der Amsterdamer Synagoge die spanische Apologie, welche Despinoza bei seiner Ausstossung aus der jüdischen Gemeinschaft zu seiner Rechtfertigung verfasst hatte.’ Nog heden ten dage kan een vreemdeling niet vrijelijk in het archief der Portugeesche Gemeente te Amsterdam onderzoekingen verrichten. Van Spinoza's leven vóór 1660 blijken alle oudere biographen | |
[pagina 508]
| |
nagenoeg niets geweten te hebben, en nog thans is onze kennis hieromtrent uiterst gering. Slechts in den allerjongsten tijd is door de publicatie van de in het bovenvermelde werk ‘Spinoza Mercator & Autodidactus’ opgenomen documenten eene kleine doch betrouwbare bijdrage geleverd geworden. Overigens is men vooralsnog aangewezen op de interpretatie van niet-authentieke gegevens. Ten opzichte van Spinoza's zoogenaamde Apologie werd thans een poging ondernomen tot reconstructie harer geschiedenis. Zij leidde tot de reeds gestipuleerde conclusie, dat geen geschrift van dien aard of onder dien titel ooit door Spinoza aan de opzieners der Synagoge is ingediend geworden en dat daartoe ook niet de bedoeling heeft voorgezeten, doch dat, zoo al niet de waarschijnlijkheid, dan toch de mogelijkheid bestaan blijft, dat, evenals eenmaal de door De Murr vermelde Ethica van Spinoza met het Hoofdstuk over den Duivel als Korte Verhandeling weergevonden werd, ook eens een Spaansch Tractaat als Godgeleerd-Staatkundig Vertoog in embryonalen toestand aan het licht zal worden gebracht. |
|