| |
| |
| |
Acht man en 'n autobus
'n Verrassend ongeval in drie bedrijven door Joh. W. Broedelet.
Personen.
WILLIAM. chauffeur van de bus-onderneming ‘Good Luck’. |
SCHAKEL, een jong predikant. |
EEFJE, zijn vrouw. |
WILDINK. |
ZIJNE VROUW. |
Baronesse VON PELT. |
Graaf DU FOUR. |
CHARLOTTE, eene vrouw. |
De handeling heeft plaats ergens hoog in de sneeuw, nù.
Het geheele stuk speelt in de eenige betrekkelijk ruime kamer van een optrekje hoog in de bergen. Het vertrek is vrij ondiep en nogal laag van zoldering. In plaats van behang is veel gebeitst hout aangebracht. Ook de vloer, bijna zonder kleed, en de balken van de zoldering zijn gebeitst. Gemakkelijke stoelen met rieten zitting, een tafel in het midden, hang-petroleumlamp.
Midden in den fond een deur, die direct naar buiten leidt, met aan weerskanten een raam, uitzicht gevende op de eeuwige sneeuw. Rechts twee deuren naar slaapkamertjes. Links: achter deur naar de keuken, vóór schouw.
Het raam rechts heeft een ingebouwde bank. (De aanduidingen ‘rechts’ en ‘links’ zijn bedoeld van uit de zaal gezien.)
| |
Eerste bedrijf.
Eerste Tooneel.
Het tooneel is leeg. Door de ramen vlamt het rood van ondergaande zon. 'n Stilte. Dan hoort men van links, met korte tusschenpoozen, steeds sterker wordend auto-getoeter. Daarop verneemt
| |
| |
men plots het geluid van 'n schok, tumult, kreten. Vervolgens wordt het tooneel een oogenblik in volslagen donker gezet, ter aanduiding, dat er eenige tijd verloopt vóór het volgende tooneel aanvangt.
| |
Tweede Tooneel.
De zon gaat nog onder als in 't begin van het vorige tooneel. Achter de ramen ziet men gestalten heen en weer loopen, sommige geagiteerd, andere berustend. Men mompelt, praat, gebaart. Dan tracht iemand de deur te openen, waarop men eerst geklopt heeft, doch het gaat niet. Men gluurt door de ramen naar binnen.
Dan worden ze links door iemand geroepen en enkelen verdwijnen dien kant uit. Uit de keuken komt steeds sterker gerucht, tot William, chauffeur van de bus-onderneming ‘Good Luck’, eindelijk links verschijnt. Hij loopt een tikje moeilijk met het rechterbeen en ziet er ook overigens uit, of hij een leelijken smak gedaan heeft. Hij is een charmante, open jongen, aan wien men zich gaarne toevertrouwt. Zijn toon is beschaafd, al klinkt die een enkelen keer wat ruw in verband met z'n dagelijkschen handenarbeid.
Zie zoo, we zijn ten minste binnen. Dat is al wat!
(Aan de deur links verschijnt een opgeblazen, hoogst deftige dame van ongeveer vijftig jaar. Ze is momenteel te onthutst om iets te zeggen. Ze blijft star staan. William's aandacht wordt getrokken door de figuren achter de ramen Hij loopt naar de fond-deur, om die te ontsluiten. Er komt thans beweging in de indrukwekkende dame.)
Hemel, u zult al dat volk hier toch niet binnenlaten?
(bezig)
Waar moeten ze anders naar toe?
't Is vreeselijk!
(ze laat zich neervallen op den eersten stoel binnen haar bereik)
(die eindelijk de deur open heeft)
Zoo!
(In den fond verschijnen een gezeten burgerheer en diens echtgenoote. Hij ziet er erg gesloten, 'n beetje achterdochtig, tamelijk energiek en nogal plomp uit. Hij heeft een niet te ernstige hoofdwond, welke hij met zijn zakdoek en met die van zijn vrouw tracht te stelpen. Zij past geheel bij hem, is echter nog een tikje meer
| |
| |
verburgerlijkt, doch veel stilgedragen verdriet maakte haar zachter. Beiden zullen ongeveer van den leeftijd van de deftige dame zijn.)
(bijna over 'r zenuwen heen)
Man! O, god, o, god!
(nijdig)
Ja, als je nou niet ophoudt! Jij maakt iemand heelemaal van streek!
(zachter, voor zichzelf)
O, god, o, god!
(In den fond verschijnen een jong predikant en diens vrouwtje, 30 en 26 jaar oud. Beiden zijn blond, hoog slank en passen ook overigens uiterlijk wel bij elkaar. Zij, nog niet bekomen van den val, houdt zich aan hem vast, doch niet kinderachtig.)
(bemoedigend, wat z'n ambt trouwens meebrengt)
Rustig, kind, rustig. Goed beschouwd, is er immers niets gebeurd.
(zich zoo goed mogelijk bedwingend)
Jawel, jawel, je hebt gelijk.
(Links verschijnt een dametje, dat fatsoenlijk kàn zijn - men weet tegenwoordig nooit! - doch 't waarschijnlijk toch niet is. Ze is iets te verzorgd, hoewel niet te kleurig, gekleed en men ziet aan haar, dat ze sterk geparfumeerd is. Voor het oogenblik maakt ze een nogal ongelukkigen indruk en gedraagt zich hoogst bescheiden Ze houdt zich achteraf en weet blijkbaar met zichzelf niet goed weg. Kort na haar verschijnt nog van links een gentleman-achtig heerschap, dat desnoods van adel kon zijn, correct geheel in het zwart. Komt 't, omdat beiden donker van uiterlijk zijn en ook in hun kleeding niet aan den lichten kant, dat ze iets over zich hebben, alsof ze bij elkaar hooren? Toch gedragen ze zich als vreemdelingen tegenover elkaar! Zij zal wel àl, hij nog pàs dertig jaar zijn.)
(drukkig)
De bagage is, geloof ik, wel zoo wat bij elkaar. Ieder moet zelf verder maar zien, of hij nog iets vermist.
(gebiedend tot William)
Doe die deur toch dicht! Koud als het hier is!
(welwillend de deur sluitend, welke naar binnen opengaat)
Dat was toch niet anders te verwachten, mevrouw!
Dat weet ik al niet. Waar ìk kom, wordt altijd gestookt.
| |
| |
(met 'n spottenden uithaal)
Ja!
Het is nog wonder boven wonder goed afgeloopen!
(op zijn prettigen toon)
Ja, meneer, zegt u dat wel. 't Scheelde geen haar, of we waren er allemaal geweest!
(nog steeds op haar stoel)
Ontzettend!
(optredend)
Maar, bliksem, je had dezen weg toch niet hoeven te nemen?
Ik wil er niet om liegen, meneer. Dat had ik ook niet.
Nu dan, voor den donder....
(tot predikant)
Pardon!
Maar ik weet niet, wat het bij mij is, als ik even kans zie, hier den top op te gaan, dan laat ik het niet. Daar kan ik niets tegen doen. Dat is sterker dan ik. Trouwens, die andere weg is, alles bij elkaar, 'n goed kwartier korter. En u reist immers allemaal voor uw plezier?
(tot niemand van het gezelschap in het bijzonder)
Dus 't is de schuld van den chauffeur! Dat wist ik wel!
(tot William)
Ik zal m'n beklag over je indienen bij de Maatschappij!
Dat is uw recht. Maar als ik den gewonen weg had genomen, waren we zeker naar beneden gestort.
Wel, meneer, omdat we de hoogte opgingen, net bij die kromming, rij ik zoo zacht. Het stuur weigert en we kwakken tegen den wand.
O!
(ook de anderen rillen even bij die herinnering)
.
(doorgaand)
Dat was ons geluk! Die andere weg loopt vrijwel gelijk en bij de eerste bocht waren we in 'n vaart de laagte in gekieperd.
(nogmaals, zachter)
Ontzettend!
(de anderen reageeren hierop andermaal. Na 'n oogenblik, welwillender):
Nu, zorg maar gauw, dat we weer weg komen! Dan zal ik je nog wat geven ook!
| |
| |
(in grootste verbazing)
Wegkomen?
(ongeduldig)
Ja, wegkomen!
(beslist)
Dat zal niet gaan!
(met eenigen spot)
Hebt u die kast al gezien?
(de kamer rondkijkend)
Welke kast?
Ja, hij ligt onderste boven.
Zegt u maar gerust: hij ligt in elkaàr
(verontwaardigd)
Met wat voor materiaal rijden jullie dan toch?
(goedmoedig)
Ja, hoor us, meneer, 't is alles ‘good luck’!
U is toch zeker ook reparateur?
Hier valt niets aan te repareeren, mevrouw. 't Toestandje is, wat je noemt, gekraakt.
(wordt onrustig)
Maar hoe komen we nu weg?
(met bedwongen angst)
U wilt toch niet zeggen dat we hier moeten blijven?
D'r zit, denk ik, niet veel anders op.
Maar dat kan ik niet, dat kan ik niet, dat kan ik niet!
(kan daar niets aan doen, met 'n uithaal)
Ja!
(beslist)
Onzin! Er zijn toch nog meer wagens op de wereld. Bestel een paar auto's. Direct!
(spottend)
O, jawel, als 't u blieft!
(na een oogenblik)
Nu, gaat u niet? Telefoneert u anders.
Mevrouw, u schijnt volstrekt niet te beseffen, in wat voor toestand we zijn geraakt. We zitten hier midden in de eenzaamheid, hoog in de sneeuw, op uren afstand van een bewoonde plaats.
(even zn' haren naar achter gooiend, enthousiast)
O, 't is wel heerlijk, zoo ver verwijderd te zijn van alle drukte, al 't gewone! Dat heeft die beste brave rammelkast van me me toch maar geleverd! O, 'k wist 't wel, dat-ie me eens een fijn
| |
| |
pleziertje zou doen!
(weer gewoon, tot de deftige dame)
Wat wil u dus?
(ontsteld)
Maar is hier dan zelfs geen telegraafkantoor?
(weer enthousiast)
Geen hùt, mevrouw, niets!
(bijkans juichend)
Nu, wat zegt u ervan?
(de oogen sluitend, in elkaar zinkend)
Dat 't.... ontzettend is!
(Blijkens z'n gebaren is William het daar volstrekt niet mee eens. De anderen raadplegen elkaar of zichzelf. Na een oogenblik:)
Maar we kunnen hier toch niet doodvriezen, verhongeren?
(opgewekt)
Kom, mevrouw, dat zal zoo'n vaart niet loopen! 'n Vuurtje is altijd te maken -
(naar de schouw kijkend, in z'n handen wrijvend)
hè, wat zal dat hier lekker knepperen! - en iets voor de hap-hap zal er toch ook wel zijn. Ja, we zitten hier eigenlijk eerste klas.
(nog eens rondkijkend)
Waar zijn we dan toch?
We hebben het getroffen, mevrouw. We hadden evengoed, ik weet niet waar, kunnen terecht komen! We zijn tegen de wereld gegooid -
(even aan z'n rechterbeen voelend),
ja, m'n been is niet heelemaal dàt! - vlak naast 't eenige huisje, dat een vriendelijke zonderling hier in die eindelooze sneeuw heeft willen neerpoten. Of we 't er op hebben aangestuurd! Dat is de hemelsche voorzienigheid, dame! Maar nu we dit zalige plekje hebben, laten we 't ook niet los. Weet u, hoe deze aangename stulp heet? ‘Wijk niet’. Nu, we zullen aan dat bevel gehoorzamen. We blijven waar we zijn.
(wanhopend)
Ja, maar we moeten toch weer wegkomen!
(onrustig)
Ja, natuurlijk, natuurlijk!
(onverschillig)
O, vroeg of laat wel eens!
Maar ik kan niet wachten!
Hoort eens, beste menschen, we moeten een beetje geduld oefenen. We zitten in 'n grappig parket. Om den anderen dag passeert hier - dat is te zeggen: langs den benedenweg - de ‘Good Luck’. Die moeten we dus op een of andere manier
| |
| |
zien te bereiken. Verder is er weinig kans, dat er iets langs komt. Omdat we vandaag niet arriveeren, zal men ons natuurlijk gaan zoeken. Maar hoeveel tijd daarmee heengaat, kun je nooit zeggen. Laten we er ons dus voorloopig op voorbereiden, dat we hier vannacht logeeren. Morgen zien we dan wel verder.
(ontsteld)
Hìer logeeren!
(coûte que coûte een uitweg zoekend)
Kunnen we niet loopen?
(met minachting)
Loopen! Wat is dat voor mensch?
Waar zou je terecht komen, meneer? Over 'n uur is 't stikdonker. En 'n afstand!
(steeds voortgedreven door z'n onrust)
Maar u weet niet, wat dit voor mij beteekent!
We weten nooit, meneer, wat iets voor ons beteekent. Dat is altijd nogal 'n troost, vind ik.
Dat is wel een waar woord, jongmensch.
O, jokken, daar doe ik niet aan. Dat is me te omslachtig.
Dat is al 'n heel ding!
(William haalt z'n schouders op)
.
Slapen? Zijn hier goeie kamers?
(krijgt er plezier in)
O, wat dat betreft, prima, hoor! Met twee of met twaalf ledikanten, net zooveel als je wilt. En met 'n balkon, stroomend water, geroosterd brood op je nachttafeltje, what you call thàt!
(weet niet, of ze verontwaardigd moet zijn)
Wat vertelt u me daar allemaal?
Gekheid op 'n stokje, daar zijn
(naar rechts duidend)
twee, laten we zeggen, slaapgelegenheidjes. Voor de dames natuurlijk. Wij
(op de mannen duidend)
behelpen ons
(naar links duidend)
wel in de keuken of hier.
(niet te luid)
Zoo vlak bij me? Ontzettend!
(eenigszins hoog, als spreekt dat vanzelf)
. Wilt u de grootste kamer dan maar voor mij reserveeren?
Dat zou ik dan eens moeten nameten, mevrouw, want ze ontloopen elkaar niet veel. Ik kèn dat hier. En u zult een beetje moeten opschikken, of u komt 't bed niet in.
| |
| |
Ja, er zijn in 't geheel maar twee een-persoonsledikantjes en in een daarvan zult u met 'n andere dame moeten.
(ontsteld)
Met 'n dame in bed? Ik?
(op haar persoon wijzend)
Kom, mevrouw, u ligt toch altijd met 'n dame in bed!
(protesteerend)
Daar komt niets van in! Ik heb het eerst 'n kamer besteld.
(om zich heen wijzend)
Die menschen hier zijn mijn getuigen.
(met lichten spot, haar op haar plaats zettend)
U was er gauw bij, dat is waar, maar nu maakt u toch een grapje, hè?
(weer met een begin van bezieling)
't Is hier anders dan daar beneden. Hier kunnen geen twee menschen leven zonder naastenliefde. O, jullie beseffen nog niet, wat 'n geluk ons overkomen is door die smak tegen de helling!
(opnieuw opmerkzaam)
Dat was weer 'n heel treffende opmerking!
(er 'n grapje van makend)
O, meneer, als ìk voor 't vuistje begin! - Maar laten we nu eerst vuur maken en zien, dat we wat naar binnen krijgen. D'r zal hier best wat zijn.
(eenigszins badineerend)
De eigenaar van ‘Wijk niet’ wèèt, dat z'n zalige stulp nu en dan de toevlucht is van den dolenden mensch. Maar je moet zelf maar zien, hoe je d'r in komt.
(tot 't gentleman-achtige heerschap)
Verduiveld, meneer, dat heb je 'm knap geleverd met die
(naar links wijzend)
achterdeur. Ik wou door 't keukenraam.
(ontwijkend)
Och ja, met een beetje handigheid, hè?
Nee, dat was vakkundig, meneer! M'n compliment!
(het heerschap grijnst even)
. Wacht, er is hier een soort vreemdelingenboek. Ja, wanneer iemand hier eens binnenbreekt, wordt hij geacht, wel zoo beleefd te zijn, in ruil voor schuilplaats en wat hij hier nog verder vindt, althans z'n naam te willen achterlaten. Laten wij ons dus aan de regels van het huis houden. Wie gastvrijheid accepteert, laadt nu eenmaal verplichting op zich.
(vindt boek)
Hà, daar heb ik 't! Als m'n vulpen nu nog functionneert!
(probeert z'n vulpen)
. Waarachtig! Je kan wel zien, dat het geen ‘good luck’ is! Wil ik de namen dan maar inschrijven? Dat bespaart de dames en heeren meteen de moeite, zich aan elkaar
| |
| |
voor te stellen.
(tot de deftige dame)
Met wie heb ik de eer, dame?
Of ik me wensch voor te stellen, wil ik liefst maar in het midden laten. Maar dat inschrijven vind ik een goede gewoonte. Op die manier vermindert de kans, dat reizigers zoek raken. Men kan naslaan, waar ze gebleven zijn. De éérste hôtels doen 't! 't Geeft 'n gevoel van veiligheid. - Baronesse von Pelt.
O? Wacht!
(met onmerkbaren spot)
. Even kijken, of er geen aparte pagina is voor adellijke personen. - Nee, ik zie niets. Vindt u dan maar goed, mevrouw, dat ik u op de algemeene afdeeling breng?
(zonder antwoord, nògmaals, uit vrees voor een verkeerden naam)
Baronesse - von - Pelt.
(heeft ingeschreven)
Dank u!
(tot 't heerschap)
En u?
(na 'n zeer korte aarzeling)
Graaf du Four.
Potztausend!
(herstelt zich)
Pardon! - Toch jammer dat ik geen aparte pagina heb genomen. Enfin!
(heeft ingeschreven; tot 't dametje)
En u.... dame?
(na 'n aarzeling, bescheiden)
Zet u maar: Charlotte.
Hè?
(begrijpend)
O, juist! - En u, dominee?
(opgewekt)
Dus dat kunt u toch aan me zien?
God teekent z'n schepselen, meneer!
Ach, meneer, als je eeuwig tusschen de blinkende sneeuw zit, ga je wel de woorden spreken, waarmee je jezelf niet zwart maakt.
(met goedkeurenden hoofdknik)
Schakel.
(met een gebaar naar z'n vrouw)
Met m'n vrouw.
Prachtig!
(tot den gezeten burgerheer)
En u, meneer?
(na een aarzeling)
Wildink.
(z'n echtgenoote kijkt verbaasd op)
.
(na weer 'n aarzeling, plots)
M'n zuster, juist, m'n zuster!
(zijne echtgenoote kijkt hem nu met groote ontstelte-
| |
| |
nis aan, wil iets zeggen. Tot zijne echtgenoote, verbeten:)
Stil! Hou je mond, zeg ik!
(voor zichzelf)
Groote God!
Ik kom er eigenlijk niet op aan. Ik behoor tot het personeel. Enfin!
(schrijft)
‘William, chauffeur van de bus-onderneming ‘Good Luck’. - Ziezoo, woonplaats, oord van bestemming, beroep wordt aan de beleefdheid overgelaten. Hier ligt het boek. Als ik de dames en heeren nu maar verzoeken mag? De hôtelmeisjes, de kok, alles is met vacantie en dus, we moeten elkaar een handje helpen. Kom mee, naar de keuken.
(tot Wildink)
Die wond van u, meneer, wasschen we daar wel uit, met sneeuw. Heeft er iemand verband, pleister?
Prachtig! 't Is hier op 't eind nog een model-inrichting! - Gelukkig, dat been valt nogal mee
(de deur links openend voor mevr. Schakel en mevr. Wildink)
Als 't u blieft, dames.
(nog steeds op haar stoel)
Hoe laat eten we?
(vindt dàt toch wel 'n beete bar, kijkt de anderen aan; dan:)
Ik zal 't aan den propriétaire vragen, mevrouw!
(kort)
We eten, zoodra d'r wat is.
O! Laat dat dan 'n beetje gauw zijn, hè?
(met een buiging)
Als 't u belieft, dame!
(Achtereenvolgens zijn de keuken ingegaan: mevr Wildink, mevr. Schakel, Wildink, Schakel. Nu verdwijnt William. gevolgd door du Four. Deze wenkt Charlotte nog even gebiedend, mee te gaan. Maar ze weigert, zij 't niet opstandig.)
| |
Derde Tooneel.
Barones, Charlotte.
(staat op, gaat langzaam over naar rechts)
Ontzettend, ontzettend!
(zich half omkeerend, ontwaart ze Charlotte)
- Moet u niet helpen?
(triestig)
Ach, ik ben dat niet gewend.
(berispend)
Ja, maar of we dat niet gewend zijn, we moeten elkaar nu toch bijstaan! 't Is heel makkelijk van u, om
| |
| |
u er zoo van af te maken. Als u eens voelde, hoe koud ik het heb, zoudt u er anders over denken!
(gedwee)
Dan zal ik wel even....
(loopt al naar de deur links)
.
(van onderwerp veranderend, naar de kamerdeuren rechts kijkend)
Vindt u 't ook zoo vreeslijk?
(stilhoudend)
Wat, mevrouw?
Om met 'n ander te slapen?
(zich verzettend)
Maar we dòèn 't niet!
(heftig)
Je hoeft nóóit met 'n ander te slapen, als je niet wilt! -
(iets kalmer)
Dat is te zeggen....
(kijkt haar nu recht en onderzoekend aan)
Wie is u eigenlijk, wat is u?
(als voren)
't Komt er niet op aan, mevrouw.
(begrijpend, zonder scherpte)
O!
(blijft een oogenblik nadenkend staan, zet zich dan ergens rechts. Charlotte wil 't vertrek verlaten door de deur links)
. - Waar gaat u naar toe?
(bijna heftig)
Wilt u mij dan alleen laten? Dat kan ik niet hebben. Er moet altijd iemand om me heen zijn!
(blijft gedwee)
O, dan zal ik blijven.
(gebiedend)
Als 't u blieft!
(na 'n stilte, huiverend)
't Is toch een schande, zoolang als dat duurt met die kachel! Belt u even!
(rondziend)
Ik zie geen bel.
D'r mòet toch een bel zijn?
Daar heb ik nog nooit van gehoord! Waar ben ik hier terechtgekomen!
(laat nu eens uitkomen, dat ze ook wel weet, hoe 't hoort)
Ja, 't is hier wel erg.... primitief.
(met sterken spot)
Primitief? Was 't dat maar! 't Is pré-historisch!
(die dat woord niet kent)
Juist! Dat bedoelde ik!
(weer na een stilte)
Draait u altijd zoo in de kamer rond?
(lichtelijk verschrikt)
Hoe zoo, mevrouw?
| |
| |
Dat maakt me zenuwachtig!
(genadig, zonder 't te weten)
U kunt gerust gaan zitten.
(snel)
O, jawel.
(neemt niet te ver van haar, links van haar, plaats)
.
(weer na een oogenblik, zacht, voor zichzelf)
Ontzettend!
(haalt uit haar welvoorziene tasch 'n gouden sigarettenkoker, 'n dito lucifersdoosje en 'n etui met sigarettenpijpje te voorschijn. Ze steekt een sigaret in 't pijpje en strijkt 'n lucifer af. Na 'n paar smakelijke trekken, waarvan ze zichtbaar geniet:)
Ach ja, u rookt natuurlijk óók.
(schuift haar den koker toe)
.
(stil)
Niet voor m'n plezier, mevrouw.
(kijkt even verwonderd op, begrijpt dan)
O, juist!
(haalt den koker weer terug)
Ja, dingen die voor mij een genot zijn, zijn 't voor u natuurlijk niet.
(weer na 'n oogenblik, haar aandachtig bekijkend, goedkeurend)
U verft u goed.
(rookend)
Ik wel. Ik let er altijd erg op, omdat ik er zelf zoo'n moeite mee heb.
('t goed bedoelend)
Ja, u is te rood.
(onaangenaam geprikkeld)
Dat doet er nu niet toe! -
(doorgaand)
En aan een kamenier kun je 't niet overlaten. Die maakt een lachnummer van je, om er achter je rug plezier over te hebben.
(graag behulpzaam)
Ik wil 't u anders wel leeren!
(op eens weer op een afstand)
Dank u. Doet u geen moeite!
(trekt zich in zichzelf terug).
(na 'n gefroisseerde stilte, vriendelijker, langzaam)
Wat is dat - voor parfum - dat u gebruikt? Dat ken ik niet.
(graag weer tot toenadering bereid)
Ik weet den naam niet, mevrouw.
(de oogen half dicht)
't Is heel sterk.
(als bedwelmd)
Verrukkelijk, verrukkelijk!
(Charlotte kijkt gevleid)
.
(Wordt vervolgd.)
|
|