Zeer dunne lagen nevel bedekken het zoete licht der mystiek.
Er is in dien zin sfeerovereenkomst met het eerste gedicht ‘De Tusschenkomst’ en de schets ‘Avond’ van Van Deyssel in zijn boekje ‘Verbeeldingen’. Dit gedichtgelaat dezer verzen is een aanduiding, dat de dichter den mysticus overheerscht.
Zij die na een zeer moeielijke verovering op het leven, vergrijsd gericht zijn naar het blije uiteindelijke, die weten Christus, Mozes, Augustinus, Eckehart nevelloos te zijn. Want deze goddelijke menschen hebben zich vermenigvuldigd en deze vermenigvuldiging is het eeuwige deel der eeuwen, want zij zijn tenslotte nog bij hun leven enkel ‘goed’ geworden.
God heeft dezen verkorenen het teveel eraf laten leven tot de juiste maat.
Met één hunner, Arthur Rimbaud, bedoelde God wat hij ons met geenerlei teeken wil kenbaar maken.
Hij liet hem met bitterrood hart in zwalpende en voor ieder creatuur onweerstaanbaar naar de diepte zuigende golven-leven, verstijven. En verhief diens vriend begenadiglijk tot zijn stamelenden bedelaar.
A. Roland Holst vereenigt ons denken en voelen weer met de wonderschoone levens dezer allergrootsten. Men kan misschien niet volkomen zeggen waardoor dit gebeurt. Het is ook zijn gewone mannenstem, waarvan de breede klagelijkheid ons vervoert tot luisteren vlak bij het verscheurde hart.
Eerst in zelfbeklag, herinnering aan jaren die hem door de handen gingen als witte bloesems waarmee ze achteloos speelden; zijn vreemde vriend de wind over zijn graf; liefde die ging, verlangen, en dat alles gesublimeerd in leven's eeuwige inhaerentie, de smartelijke, broeiende, zachtblauwe stilte der ziel: de weemoed.
Zoo Novalis, zoo A. Roland Holst.
Maar overwegend is de kleur zijner verzen vloeiend grijs.
De kleur van Trakl's gedichten is groen, van Rilke witblauw, van Marsman juichend oranje.
Een enkel vers van Boutens is duidelijk wit-goud.
‘Okeanos’ van Kloos is beschaduwd en blank; zijn eerste sonnetten: blank met forsche slagschaduwen.
Van Gorter's ‘Mei’ kan ik slechts zeggen: blank.