In memoriam Dr. H.J. Boeken door Joannes Reddingius
In den prachtigen herfst nu de wingerd nog roodt tegen den muur, en het dak over, de woning doet zijn een welvertrouwde hut, nu de tuinen nog pralen met grillig-mooie bloemen, wondere kleurenprachten het oog boeien en het menschenhart, verinnigd door het schoonheidsbeleven, afscheid neemt van Aarde's schoonste prachten en denkt aan sterven en aan het herboren leven, dat zich ééns weêr zal openbaren, want eeuwig in zijn rustelooze metamorphosen heerscht het Leven over den Dood, in den gouden herfst, hem zoo lief, is de groote Nederlandsche Dichter, Hein Boeken, gestorven.
Wie hem gekend hebben als trouw vriend, groot in zijn aanhankelijkheid, wie genoten hebben van zijn breed-statige verzen, met dien glorieusen aanslag, hij de klassiek-gevormde bij uitnemendheid, beseffen in hun diepste wezen wat dit verlies beteekent. Dichten was voor Boeken leven, ademen, dichten was een zich uiten van binnenuit. Hij wilde zingen voor de groote Machten, de Onzienlijken, die hij Goden noemde, hij wilde zingen voor hen, die hem lief waren, hij wilde zingen voor de menschheid, wetend, dat aan den Dichter is het woord, dat de dichter is de Maker, de Bouwer, de Rustelooze Werker. Wanneer de groote Macht van Leven in hem zong, laten wij haar noemen de Muze, de albezielende Godin, klonken de verzen in hem op. 't Was of een harpenaar, zijn instrument zuiver gestemd hebbende, op eenmaal grijpt in de snaren, het is muziek, die klinkt en een manlijke stem zingt het goddelijke lied.
Zijn liederen zullen blijven bestaan door hun klankwaarde,