De Nieuwe Gids. Jaargang 48
(1933)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Het een en ander over Herman Gorter en mevrouw Roland Holst door Willem Kloos.(Henriëtte Roland Holst. Herman Gorter. N.V. Em. Quérido's Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1933.)Toen ik als inwendig reeds altijd druk-bezige want uit mij zelf over primaire kwestie's van godsdienst en metaphysica, en in verband daarmee ook over mijn eigenst verst Inwezen, dat ik eveneens wou leeren begrijpen, van tijd tot tijd serieus en onbevangen nadenken gaande jonge knaap van een jaar of zestien, zeventien voor het eerst tot mijn rustig-blijde verwondering er toe was gekomen, om echt-gevoelde en soms ook philosophisch-doende verzen op het papier te brengen - dit laatste geschiedde na mijn in 1877 behoorlijk volbracht eindexamen der vijfjarige Amsterdamsche Hoogere Burgerschool - hield ik in het eerst die rijmende Duitsche en rijmlooze Hollandsche voortbrengselen, die mij altijd onverwacht ontrijzen gingen, vrijwel geheel en al voor mijzelf. En in dat mij geestlijk afzonderen had ik groot gelijk. Want als ik een heel schaarschen keer er toe over durfde gaan om die opwellingen mijner Binnenstheid aan het eene of andere toevallige vriendje te laten zien, haalde zoo'n jongen er meestal dwaas-scherp en quasi-wijsjes zijn schouders over op Blijkbaar begreep hij niets van zoo'n met inwendige zorg heel voorzichtig | |
[pagina 425]
| |
en langzaam-precies op het papier gebrachte verwoording van mijn voelen en peinzen, en mij even aankijkend, dacht hij vermoedelijk: Neen, die goedige, veelal zwijgende en dus suffe en slechts een heel enkelen keer plots met nadruk redeneerengaande maar dàn weer na een paar oogenblikken in zichzelf terug te zinken schijnende Willem, daar kan onmogelijk een Dichter in zitten, want een dichter is iemand, die geestdriftig kan worden en dan druk praat en levendig gestikuleert. De eenige, die toen vermoedde, dat ik wel eens iets bijzonders in mij zou kunnen hebben, was Dr. Willem Doorenbos. Ik was gewend, om tweemaal in de week, 's avonds bij hem aan huis te komen en dan privaatles van hem te krijgen in de eerste beginselen van het Grieksch en Latijn daar ik een sterke neiging in mij was gaan voelen, om in de oude letteren te gaan studeeren. En op een van die avonden bracht ik hem ‘Rhodopis’ meê en vroeg hem, of hij dat eens in zou willen zien. Ik had toen een heelen tijd gestudeerd in Grote's History of Greece, iedere bladzij er in, die ik gelezen had, akkuraat excerpeerende, maar daar tusschendoor begon ik mij op een zekeren dag, plotseling een beetje vreemd te voelen, en schreef ik à l'improviste, (zooals mij dat ook later met al mijn verzen is blijven gaan) dat resultaatje van mijn sympathie voor de verre Grieksche Oudheid, onderdoor het onnoozele gebabbel over daagsche dingen in de niet groote huiskamer, waar ik als 19-jarige jongen gedwongen was, te zitten, zonder dat ik ooit meer dan een woord of zeven even zeggen mocht.
De brave Doorenbos nam toen ik hem haar aanbood, mijn eerste meer uitgebreide dichterlijke poging bedaardjes in handen en na haar even doorgebladerd te hebben, schoof hij mijn drie zorgvuldig-geschrevene net-cahiers in zijn lessenaar en zei gemoedelijk: ‘zoodra ik er tijd voor kan vinden, zal ik dat wel eens gaan lezen’, wat mij kalm-blij maakte, schoon ik natuurlijk toen nog heelemaal onzeker bleef, of hij het ‘mooi’ vinden zou. Innerlijk geduldig, dus vreedzaam, zooals ik destijds, als knaap reeds, meestal leefde, wachtte ik zijn latere beslissing toen af, zonder dat ik op de volgende lessen ook maar met een enkel woord op dat, zooals vanzelf spreekt, voor mij | |
[pagina 426]
| |
veel meer dan voor hèm belangrijke kwestietje zinspelen ging. Maar na een groote veertien dagen zei hij mij op eens: ‘Kloos, ik vind je dramatisch stukje wezenlijk niet kwaad. Je zeurt er tenminste niet in, zooals de tegenwoordige Hollandsche dichters, die “beroemd” heeten te wezen, dat telkens gaan doen. En je zult het dus zeker wel goedvinden, dat ik het instuur aan De Gids.’ Ik stemde daar, kort met mijn hoofd knikkend, innerlijk-blij in toe natuurlijk. Maar die psychisch-fijne en knappe, want in de geschiedenis van de Menschheid zoowel als van de letteren zeer bedrevene Man, dien ik mijn heele verdere leven in erkentelijke herinnering ben blijven houden, moest mij, na langen tijd wachten, mededeelen, dat de Redactie van dat groote Orgaan, hem, in een beleefd briefje, had bericht, dat dit ‘jongenswerk’ nog geenszins geschikt was om te worden gedrukt. Daar zàt ik nu, als twintigjarige, dus geen klein kind meer, en zweeg verbaasd na dat onaangename nieuws. Het werd mij wezenlijk een beetje, of ik een niet verdienden klap op mijn gezicht had gekregen door een ongeziene hand uit de hooge lucht. Doch de minzame Doorenbos, die mijn flink-gedragene teleurstelling voelde, bracht glimlachend mij weer dadelijk op mijn gemak met de woorden: ‘Ik kon wel begrijpen, dat je zoo'n botte weigering ellendig zou vinden, en heb dus onmiddellijk een, hoop ik, beteren weg ingeslagen. En zoo heb ik je handschrift aan Schimmel voor “Nederland” gestuurd. Want deze zal, vermoedelijk, daar hij zèlf goede verzen heeft geschreven beter in je werk door kunnen dringen en ook éér bereid zijn, om een Jongere waardeerend aan te moedigen dan de heeren, die tegenwoordig over De Gids het bewind voeren, blijkbaar in staat zijn om te doen.’ En inderdaad, na weer een poos, deelde Doorenbos mij opgeruimd mede, dat Schimmel met mijn dramatische proeve zeer ingenomen was, en dat hij den schrijver verzocht eens bij hem te willen komen. En ik opeens gelukkig geworden, maar innerlijk evenwel een heel klein tikje verlegen, nu ik binnen zeer korten tijd een groot Auteur zou komen te ontmoeten, die mij blijkbaar niet heelemaal waardeloos vond, nam den daarop | |
[pagina 427]
| |
volgenden dag een retourtje voor den trein naar Bussum en stapte naar Schimmel's villa, waar deze mij, eerst vriendlijk stijfjes, ontving. Doch toen hij denk ik, aan mijn oogen zag, dat ik het tegenovergestelde van een verwaanden malloot was, werd hij al spoedig ongedwongener en ging lukraak, alsof hij de 53- of 54-jarige, zelf nog een jongmensch ware, met opgewekten toon tegen mij babbelen. En na op die manier een uur gezellig gepraat te hebben - of liever ik zei, zooals dat ook thans nog mijn gewoonte is, niet bijzonder veel, doch hij sprak snel over allerlei voorvalletjes uit zijn literaire loopbaan, die ik mij thans, helaas, na 54 jaren niet meer precies herinneren kan - ik was een beetje bevangen, want de Hollandsche dichters onder de Veertigers, die hij gekend had, had ik voor het meerendeel doodsch-vervelend of verbeeldingsloos-bloemrijk gevonden, toen ik ze las en zij interesseerden mij dus maar matig - ik had meer pleizier gehad bij het lezen van Engelsche, Duitsche en Fransche poëzie - na dit feitenrijke verslagje zijner letterkundige ondervindingen, zeg ik, stond hij eenklaps op en nam afscheid van me, en beloofde mijn werk over een maand of wat te zullen plaatsen, zoodra er ruimte voor open kwam. Dit kort en koel gesprokene uitstel was natuurlijk een beetje vervelend voor me want ik kon nog niet weten, zooals ik dat zelf nu reeds 48 jaren want sinds de eerste aflevering van de Nieuwe Gids, ondervind, hoe de redactie van een veelgelezen orgaan elke maand te worstlen heeft met de plaatsruimte, afin de contenter tout le monde et son père, dus om al de door haar ontvangene en dan goedgekeurde copie, behoorlijk onderdak te brengen. Maar niettemin ging ik toch weer verheugd op de spoor zitten, want mijn ingeborene Zijnsdrang en levensmoed, die door de voor mij onbegrijpelijke weigering van het andere groote tijdschrift eerst wel een beetje gedempt waren geworden, gingen weer in mij ontwaken. En ik was bovendien door mijn onderhoud met den goeden Schimmel mij bewust geworden, hoe moeilijk in praktisch opzicht het leven van een Hollandsch literator is, zelfs al heeft hij een waarachtig talent, en gelijk Schimmel bovendien een behoorlijk burgerlijk bestaan. Terwijl ik zelf toen nog niets anders was als een eenzaam | |
[pagina 428]
| |
student-in-spé, die zijn studie zou hebben te betalen van een slechts f 5200 bedragend legaatje eener strenge oudtante, die, omdat ik bij vergissing als Willem Johannes en niet als Johannes Willem was gedoopt, zooals haar toen reeds eindloos lang overleden man Johannes Willem Veer heette haar belangrijk kapitaaltje aan met haar bevriende wild-vreemden had vermaakt.Ga naar voetnoot1) Ja, ik kreeg toen als nog weinig van de wereld wetende naieve jongen door Schimmel's verhalen een voorgevoel er van opeens, hoe ook ik zelf in de toekomst standvastig en eerlijk zou hebben te strijden om mij te kunnen handhaven want hoe de Hollandsche literatoren elkander achteraf bekampten en niet alleen anderen maar ook zichzelf het leven zuur maakten daardoor, en dat dit zelfde mij óók eens te wachten zou staan. Gelijk mij dit thans, na een zware half-eeuwsche literaire levensondervinding, ook het geval blijkt te zijn geweest. Doch steeds hield ik maar stand. Ik liet mij nooit geheel en al ontmoedigen, neen, als de uiterlijke omstandigheden, door de tegenkanting der anderen soms àl te kras waren geworden, sloeg ik er met flinke woorden en daden op los, wat mij dan door mijn tegenstanders, die door maatschappelijke positie en geld veel sterker dan ik, die nog geen duizend gulden in het jaar verdiende, stonden, dubbel en dwars, maar volkomen onbillijk vergolden wierd. Doch omdat ik er door mijn innerlijkste Geestkracht toe werd bezield en door iets Onzegbaars geholpen kwam ik er dan tòch weer bovenop, altijd inwendig rustig blijvend werken aan mijn eigene zelfverdieping en verfijning, zooals ik daar van nature naar gestreefd heb sinds het eerste deel mijner zich reeds rijp worden voelende jeugd. Ja, inplaats dat de vertelsels van Schimmel over wat met hemzelf geschied was, mij moedeloos zouden gemaakt hebben, wekten zij juist mijn eigenste psychische Energie, en ik kan mij nog herinneren, dat ik, onderwijl de trein met mij voortvloog, eensklaps kalm en sterk mijn nagels in de palmen mijner handen drukte en voelde: ‘Het Leven, ook het literaire, | |
[pagina 429]
| |
is geen makkelijk akkevietje, maar je moet en zult bereiken wat je wenscht, omdat je het diep-in ernstig wil.’ Want plotseling toen was het mij te binnen geschoten, dat Schimmel's mond, gedurende zijn vertellen van de grootere en kleinere tegenstrevingen door anderen die hij in zijn eigen vroeger leven had moeten verduren en overwinnen, soms plotsling scheefstaand was gaan schijnen door zijn spottenden lach. En ik voorzag dus al, dat ik in lateren tijd óók menigmaal zèlf zoo zou staan moeten en alles scherp-komisch opvatten, om mij te kunnen handhaven tegen den een-of-anderen in psychisch-opzicht zwakkere en te weinig begrijpende maar toch telkens weer boven zijn eigen kracht uitspringen willende Figuur. En ik ben nu dan ook door psychische volhardendheid en ook door den steun die mij mocht te beurt vallen vanwege de hoogst-beschaafden en dus meer objektief-inzichtigen, eindlijk mogen slagen, omdat ik als oprecht, dus zuiver-levend Mensch nooit mijn eigen altijd-studeerend en peinzend elektrisch Binnenwezen heb verloochend ter wille van klein-geestig nuchter eigenbelang en óók, gelukkig, altijd gezond van lijf en geest ben mogen blijven met mijn logischen binnensten Wil. Ja, zeg ik, als eenvoudige maar subtiel-menschlijke Geaardheid, voelde ik mij prettig verkrachtigd door Schimmel's goedkeuring en als, in gewoon opzicht, nog vreeslijk onhandige want innerlijk-verlegene en goedmoedig-naieve jongen, ontving ik onwillekeurig door hèm den moed, om voort te schrijden op den door mij ingeslagen Weg, en zelfs een flauwe schemering van hoop voelde ik langzaam in mij rijzen, dat ik er nog eens, in veel lateren tijd toe zou kunnen komen, om een door de psychisch-verstandigen erkend dus in ernst opgenomen auteur te zijn. En ik sprak hier thans over, zooals het mij onverwacht uit mijn diepste herinnering naar boven kwam, omdat ik, gelijk zoovele literatoren op mijn thans wel geheel gerijpten, maar gelukkig, toch nog zich frisch en flinkhoudenden leeftijd plegen te doen, tegenwoordig meer dan vroeger, soms spontaan terug ga denken aan lang geledene perioden van mijn voor zoover mijn gewoonlijk moeielijke uiterlijke omstandigheden het mij veroorloofden, altijd ernstig-werken blijvend Bestaan waarin | |
[pagina 430]
| |
ik natuurlijk voortdurend met allerlei soort van menschen te maken gekregen heb. En twee soorten vooral van deze hebben eenigen blijvenden indruk op mij gemaakt. De eerste zette mij als op een voetstuk van waarachtig gemeende waardeering, de andere daarentegen - het aantal dier vreemdgeäarden is thans, door hun veelal tragisch einde, aanmerkelijk verminderd - die allen niets of niet genoeg van mijn eigenlijkst Vak de Dichtkunst, afwisten, gingen en bleven, sinds den beginne aan alles wat ik schreef, alle mogelijke waarde, ja beteekenis ontzeggen, zoo goed als zij dat ook deden met de dingen, die ik, het oog onbewust, gericht houdende naar onze vaderlandsche letteren, heb mogen verrichten, zooals ik dat ook nog heden doe. Telkens tegen mij in een eenigszins wreveligen gemoedsgesteldheid te verkeeren schijnend, herhaalden zij kortweg vaak, dat ik zelf nauwlijks een spoor van talent en van letterkundig begripsvermogen, ja zelfs niet van gewoon gezond menschenverstand bezat, en eveneens dat ik maar wildweg alles van de vroegeren zou hebben afgekeurd en neergesabeld, maar dat toch die oudere literatoren, tot zelfs de minste onder deze, hoog verheven boven mijn - volgens die absolute ontkenners - altijd zwak-geestlijk, ja soms onnoozel persoontje zouden hebben gestaan want dat ik, Kloos, geen werkkracht had en ook niets wist. De Zuivere Waarheid zooals de Beteren haar erkennen, is echter de volgende. En het is goed, zeg ik, als nog vreedzaam sterk, en voeg ik er glimlachend bij, vrijwel donkerharig mensch van gevorderden leeftijd, voor alle huidige en toekomenden, om het te weten dat ik nu 54 jaren haast onafgebroken geestlijk en letterkundig heb gearbeid, in en met alles mijn best doende, en dat ik dus allengskens een der welmeenend-vruchtbaarste auteurs van '80, heb mogen worden en dit nog zeer langen tijd te blijven hoop, omdat ik nooit als andere jonge menschen, wien ik dit zeer gaarne ten goede duid, uitbundig-vroolijk er maar op los heb geleefd, zoodat ik óók nog, in de huidige jaren, dag aan dag telkens een uur of tien weet te werken, en dat ik ook nimmer eenige onbewuste en allerminst een door mij bedoelde onjuistheid met mijn pen of mond heb begaan. En dit zeg ik hier volstrekt niet als een dwaze zelfprijzing. | |
[pagina 431]
| |
Want zooals ieder weet, die mij persoonlijk kent, blijf ik steeds nog de rustige Eenvoud zelf in alles wat ik wil en dus doe en ook soms spreek. Neen ik heb nooit, al moest ik soms krachtig optreden, gehandeld als een dol opgewonden standje, want tot in den grond van mijn menschelijk Wezen, ben ik en blijf ik een vredig-zakelijk Denker en Doener en Zegger, en heb mij dus ook nooit aan eenige onjuistheid in mijn handelen en spreken schuldig gemaakt. Maar van binnen ben ik tevens en blijf ik dat nog altijd een soms geestlijk-hartstochtelijk opbruisende Zijndheid, en ben ik dus als jongmensch wel eens een enkele maal in mijn verzen op gaan vliegen, om er iemand van langs te geven, die dit dan echter door zijn intriges en mij achteraf belasteren veelal ten volle had verdiend. Ja, en mijn inwendig Wezen, dat ik ter eenre aan het rustige geslacht der Kloos'en en ter andere aan de ten deele hartstochtlijke en levensblije maar ten verdren deele kalme degelijkheid van mijner Moeder Vooroudren dank, ben ik op den langen duur geworden, door de harmonische samensmelting dezer beide levensstemmingen, een volkomen als klassiekevenwichtig temperament, zooals ik dit reeds als kleine jongen in aanleg geweest ben, daar ik nimmer ging schreeuwen of trappen, zooals andere jongens wel eens doen, indien hun geheel onverwacht iets onpleizierigs gebeurt.
Ja, het is goed dat deze dingen eens meegedeeld worden door den menschlijken mensch, die als de eenige onder allen het weten kan, en die dus hier dit schrijft. Ik blijf mijn heele Leven kalm, schoon inwendig-bewogen werken voor de voltooiing mijner taak, nl. om mijzelf als standvastig willende Psyche in alle opzichten te uiten, door mijn persoonlijken Geest heen, die een weerspiegeling van mijn andere boven-persoonlijk geheetene Wezendheid moet zijn en zoodoende de Nederlandsche letteren voor mijn eigen deel, vooruit te helpen, langs den natuurlijken Weg der gebeurende dingen, die door mijzelf, omdat ik een der oudsten van allen ben, het eerste mocht worden vóórgevoeld en in alle getrouwheid tot mijn Einde zal worden afgelegd. | |
[pagina 432]
| |
En daar Herman Gorter mij voorkomt óók zoo'n man uit één stuk te zijn geweest, en hij bovendien een zeer merkwaardig, ja menigmaal zeer groot Dichter was, schrijf ik thans met genoegen over het interessante boek van Mevrouw Roland Holst die zijn Nagedachtenis liefheeft, evenals ik zelf dit doe en dus vele voortreflijke want juiste dingen over hem zegt.
Ik heb nooit het genoegen mogen smaken, haar persoonlijk te ontmoeten, en eenmaal slechts is het mij vergund geweest, haar uit de verte te mogen zien. Ik wandelde toen met mijn getrouwen goeden vriend en huisgenoot, den heraldikus Kees Verster (een broêr van den grooten Kunstenaar Floris) ergens door een laan heen in de omstreken van Bussum - het zal 36 jaar geleden zijn - en wij babbelden over kleine dingetjes uit onze dagelijksche omgeving, toen Verster mij plots bij de mouw van mijn jas pakte en zei, op gedempten toon: ‘Blijf even staan, want daar ginds in die evenwijdige laan, loopt mevrouw Henriëtte Roland Holst-van der Schalk.’ Ik keek natuurlijk dadelijk zijlings en zag toen door de ontbladerde takken heen, daarachter allersnelst een resolute Figuur loopen met als mannelijken stevigen stap. De bovenhelft van het lichaam was flink naar voren gebogen, als van iemand die inloopt tegen den wind. En een oogenblik terwijl ik den fermen gang dier schrale gedaante in haar eng om de leden sluitend vaalkleurig kleed een beetje verwonderd-mijmerend názag, voelde ik een lichte en korte ontroering van teleurstelstelling in me, zooals men die onwillekeurig wel méér krijgt, als men iemand aanschouwt plots, dien men tot dusver alleen in zijn verbeelding heeft gadegeslagen, daarbij afgaande op de schoonheid die haar of zijn geest ons schonk. Nog vol van de sonore pracht harer eerste Verzen, was ik mij haar menschlijke verschijning, als ik toevallig nog eens aan haar dacht, heel verschillend gaan voorstellen: zij was in mijn ziel blijven leven als een hooge serene Gestalte. Maar thans zag ik op eens de werklijkheid: een koelzakelijke vrouw van de Daad, die haastig ergens heen had te gaan en zich door niets liet weerhouden, want op viriele wijze wist zij wat zij wou. Een beetje onverschillig haalde ik dus eindlijk mijn | |
[pagina 433]
| |
schouders op en liep rustig verder, luisterend naar de schertsende opmerkingen van den goedmoedigen Kees. En als zelf eveneens diep-in goedmoedige, deel ik dit weinig beteekenende kleine levensgevalletje hier mede, omdat ik toen tot mijn verrassing, de soms wel wat al te rad beslissende psyche dezer Nederlandsche schrijfster intuitief heb leeren doorzien.
En ik wil hier slechts een aardig bewijs van geven nu ik haar boekje, zooals ik dat gewend ben met alle door mij behandelde recensie-exemplaren, letter voor letter, kan ik zeggen, las. Zij doet ons Gorter hier kennen, zooals zij dezen braven Willer en volkomen zuivren Mensch in de tijden, dat zij goede vrienden met hem was, heeft leeren weten en daarom kan haar poging om hem te schetsen interessant heeten en veel van wat zij zegt, komt met mijn eigene altijd goedbewaarde herinneringen aan hem overeen. Gorter was een nobel, en schoon soms voor eenige oogenblikken wel eens wat al te zelfverzekerd bewerend, toch fijninzichtig mensch met een sterken rechtvaardigheidszin. En dit zeg ik voor heden en later omdat ik een kleine misvatting, die ik, een 40 jaar geleden, een tijdlang over hem heb moeten krijgen, hier in haar oorzaak uitleggen en gaarne herstellen wil. Ik heb eens een heel moeilijken tijd moeten doormaken met mijn geestlijke en aan den andren kant ook zakelijke schepping, het tijdschrift De Nieuwe Gids, waarin met uitzondering van sommige dingen, die mijn hoofd en mijn pen buitendien nog te doen kregen, alles is verschenen wat ik sinds dien tijd op het papier heb gebracht. En natuurlijk ging ik daardoor vanzelf in connectie komen, persoonlijke connectie met een klein aantal auteurs wier werk ik mooi had genoemd want wezenlijk diep-in te waardeeren wist. En daartoe behoorde ook Herman Gorter, wiens Mei ik in tegenstelling met sommige minder geestlijk benul bezittende toenmalige persorganen bewonderen kon. Hij bezocht mij, en daar ik hem, evenals ik dit zelf altijd ben gebleven, een natuurlijk-doend mensch vond, werd ik al heel gauw goede vrienden met hem, en zagen wij elkaêr als hij in | |
[pagina 434]
| |
Amsterdam moest wezen, familjaar weg dikwijls, en wilde hij ook mijn maaltijd deelen onder gezellig-schertsend en ook wel eens vlug-ernstig gekout. Hij en ik waren beide klassieke literatoren en zoo spraken wij ook wel eens terloops over de latere Romeinsche dichters van de zoogenaamde zilveren periode, Statius bv., en ook over de latere Grieken, o.a. Kallimachos, die ik met mijn geneigdheid om ook al het niet bepaald eersterangsche te begrijpen en te waardeeren nog al aardig vond, maar hij zelf verwierp toen dat aan hem niet first-rate lijkende kort-af heelemaal. Doch wij gingen, al konden wij het over die verschilpunten volstrekt niet met elkander eens worden - wij bleven toch beiden onszelf volkomen beheerschend, natuurlijk - volstrekt niet twisten. Vriendlijk-glimlachend, alleen inwendig een beetje verwonderd, zweeg ik dan liever maar op zijn kort-af verzekeren, dat geen tegenspraak te dulden scheen. En dus, al waren hij en ik beide, inwendig wijd-uit mijmerende maar diep-in hartstochtelijke driftkoppen, bleef alles volkomen kalm-vriendschappelijk goed tusschen hem en mij. Gorter was destijds reeds, zooals ik thans retrospektief vermag in te zien, inwendig in wijsgeerig opzicht eenigermate geneigd, vermoedelijk zonder dat hij dit zelf toen nog wist, om het met de werklijkheid niet altijd rekening houdende idealistische absolutisme van Spinoza aan te hangen - het kort-af beslissend dekreteeren van wat hem zijn eigene natuur als redelijk vóórhield en daarop dan onwrikbaar staan blijven, zat toen reeds in zijn bloed, terwijl ik zelf, wellicht door mijn nooit doen aan expresse lichamelijke sport, beter dan hij dit, in zijn lateren leeftijd, bij zich zelf wist te doen, van jongen reeds, alle onderdeelen en kleine uitloopers van mijn eigen spontaan psychisch leven en denken gewaar heb vermogen te worden, en dus van nature meer sympathie voelde voor Berkeley die in een paar zijner grondstellingen, nl. dat de met de Rede onbenaderbare Achtergrond van alles het eigenlijkste, het eenig-reëele Zijnde is, en dat de Materie niet heel veel meer kan zijn dan een phenomenale Schijn, mij bleek overeen te stemmen met mijzelf, die reeds voordat ik iets wist van dien grooten Engelschen wijsgeer, vaaglijk uit mijzelf tot diezelfde | |
[pagina 435]
| |
slotsom gekomen was.Ga naar voetnoot1) Waarna ik mij, eveneens als een jong mensch van even in de twintig mij wendde tot Kant, van wien ik wel het een en ander leerde, en nog weer later tot Plotinos, die mij eveneens geheimzinnig aantrok, en dien ik nog eens van a-z, met behulp van een kollaterale Fransche vertaling, als ik eenmaal in lichamelijk opzicht wezenlijk oud zal zijn geworden te bestudeeren kunnen hoop. Ik begeerde ook over deze en soortgelijke kwestie's een wijsgeerig gesprekje met Gorter te beginnen, maar hij wist het zijne, en daarmede uit. Ik merkte dat hij een absolute Natuur was, maar eerlijk, dus zuiver tot in den grond van zijn Wezen, en daar van absolute menschen voor mij niet iets wezenlijk altijd vaststaands te leeren valt, - Gorter was vijf jaar jonger dan ik - luisterde ik gewoonlijk, als wij aan de koffietafel b.v. gezellig tegenover elkander zaten, liever naar hem, dan dat ik zelf iets zei, daar ik een diep-in vriendlijke, maar uiterlijk als een heel klein beetje stugge manier van doen hebbende, nooit een vlug-lossen spreekmond heb gehad. Ik mocht Gorter heel graag: ik vond hem een opperst-besten Vent, maar toen kwam, door de schuld van omstandigheden een breuk, en wel door mijn eigene inwendig-hartstochtelijke natuur. Er was er namelijk een onder mijn toenmalige mederedakteuren - diens naam behoef ik hier niet te noemen, hij heeft na een ellendige geestlijke inzinking langzaam-aan het leven moeten laten - die intuitief met zijn binnenste-psychische Wezenlijkheid altijd tegenover mij is blijven staan. Dat werd mij reeds vaag-duidelijk, toen ik hem voor de eerste maal te ontmoeten kwam. En dit geschiedde zóó. Ik zat eens op mijn simpele bovenkamer, als sober jong student te werken voor mijn kandidaats in de klassieke letteren, toen mijn hospita onverwacht aanklopte: ‘Meneer, daar is iemand voor u, en die vraagt of hij bovenkomen mag.’ En zij reikte mij een visitekaartje aan, waarop ik zag, dat de zich aandienen latende de Rector was van het Amsterdamsche Studentencorps. Ik uiterst verbaasd zooals van zelf spreekt, want ik was geen lid van het Corps, schikte mijn chamber-cloack een beetje netter | |
[pagina 436]
| |
en zei: ‘Laat meneer alsjeblief hier komen’. Een vlugge tred liep toen de trap op, en na een sekonde of wat, stond er vóór me een netgekleed jongmensch, die na een vluchtig handgereik, onmiddellijk om zich heen keek naar mijn meubelen, alsof hij een man was van de belastingen en toen op luchtigen kortaffen toon zich de uitdrukking liet ontvallen: ‘Och, het ziet er hier nog al knap uit.’ Ik door die eenigszins hautain gesprokene opmerking een sekonde lichtlijk gehinderd natuurlijk, verzocht op een soortgelijken toon mijn bezoeker, om even te willen gaan zitten en vroeg hem waaraan ik het pleizier van zijn visite te danken had. ‘Och’, liet hij toen hooren, ‘ik kwam maar eens naar u kijken. Ik heb uw voorrede voor de verzen van Jacques Perk gelezen, en daar u met schrijven schijnt door te gaan, wou ik graag weten, hoe u er uitziet en wat u van plan is, om verder te doen.’ Dit alles werd gezegd op den toon van een niet al te onminzaam inquisiteur. En ik, die met mijn mond steeds weinig mededeelzaam ben geweest, repliceerde met een paar woorden, waarna zich een gesprek ontspon. Of liever hij vertelde mij zijn natuurlijk nog niet heel belangrijk zijnde letterkundige ondervindingen, die ik goedmoedig aanhoorde, met een paar korte vraagjes van mijzelf er tusschen door en na een half uur stond hij weer van zijn stoel op, reikte mij twee vingers en knikte kort en stil-kordaat met zijn hoofd. En toen was hij op eens verdwenen en ik hoorde de huisdeur dichtslaan en zette mij weer aan den arbeid, d.w.z. aan mijn studie, waar ik besloten had in Juni 1884 klaar meê te zijn, zoodat ik dat examen zou kunnen doen. Maar toen ik mijn dagtaak in dat opzicht had volbracht, ging ik dit onvoorziene evenementje dat mij te beurt was gevallen natuurlijk eens goed want diep overdenken, en óók waarom hij eigenlijk was gekomen bij mij. Ik had wel eens over hem hooren spreken, gezellig-weg door een even oud als ik zijnd neefje van mij, dat in de rechten studeerde, en anders als mijn eenzelvigheid, lid was geworden van het corps en daar oppervlakkig met hem bevriend geworden was. Maar dat waren de gewone studentikoze verhaaltjes, waar iemand als ik, die buiten dat maatschappijtje stond niet over oordeelen kon. En zoo ging ik dan maar op het Leesmuseum, waarvan ik al drie jaar lid was, aan | |
[pagina 437]
| |
den bediende opvragen, wat er daar van mijn bezoeker te vinden zou zijn. Het was natuurlijk nog niet veel, doch ik las het met genoegen: Het leek mij, die het leven dikwijls reeds ernstig opnam, wel een beetje vlot en vluchtig en weinig-diep gedaan, maar toch in natuurlijk Hollandsch gesteld, en ik vond er dus wel iets aardigs in. En mijn nieuwen kennis zag ik weinig meer. Maar toen ik het plan had moeten vormen, om De Nieuwe Gids op te richten (heel in het begin van 1885) en ik alles naging wat daarvoor dienstig zou kunnen wezen, dacht ik weer aan mijn vroegeren bezoeker en schreef hem een brief met uiteenzetting van mijn plan. Hij scheen daar niet afkeerig van te zijn, want hij vroeg mij, eens bij hem te willen komen op zijn kamer, die niet alleen ‘knap’ maar ook modern, sierlijk en fraai was gemeubileerd. En door onderling gepraat en alles overwegen, werden hij en ik het allengskens volkomen eens over de kwestie, en kon een half jaar later de allereerste aflevering van dit tijdschrift verschijnen. Maar ik voelde van uit mijn Onbewustheid soms een diep-psychisch kontrast tusschen mij en dien anderen redakteur. Ik was een veelal niet veel zeggend want diep-in zwaar denkend en langzaam want altijd ernstig werkend, immers geheel en al psychisch in mijzelf levend mensch. De andere echter was een vlotte wereldling te noemen, die eindloos veel sneller zijn woorden op het papier zette en dus veel meer wist te produceeren dan ik, die mij in mijn aangeboren bescheidenheid nog niet geestlijk rijp genoeg voelde om over alle mogelijke kwestie's onmiddellijk beslissend te spreken, wat de andere daarentegen, al had hij veel minder literaire studie achter den rug, dan ik, met zijn makkelijk vlot wordende pen menigmaal wèl waagde te doen. Het natuurlijk gevolg was, dat ik mij wel eens rustig met krachtige en gedegene redenatie's verzette, als hij iets te berde bracht, wat mij minder juist bleek te zijn. Ik leefde, daartoe gedwongen door mijn enge finantieele omstandigheden, zeer onwereldsch op een enkle eenvoudige bovenkamer in de Nieuwe Buurt, en hield mij in maatschappelijk opzicht een beetje apart van de anderen, die villa's of groote heerenhuizen bewoonden, want al die menschen waren in goeden doen. Maar ik als mensch van stoïsch en vast karakter berustte | |
[pagina 438]
| |
daarin. Hij en ik dus, dat bleek hoe langer hoe meer waren menschen van heel verschillend geestlijk kaliber en zóó geschiedde de breuk, die heel pacifiek tot stand kwam. Ik was de oprichter en voor zoover mij de anderen daartoe de macht gunden, saamsteller en verzorger van het tijdschrift geweest, en dus liet men het over aan mij, die bovendien alleen in staat was eenig benul er van te hebben, wat voor het tijdschrift dienstig kon zijn, wat thans in de 40 jaren na hun afscheid ook wel is gebleken het geval te zijn geweest. De scheiding geschiedde, zeide ik, zonder stellige ruzie, maar natuurlijk plotseling alleen staand, voelde ik mij van binnen geprikkeld en schreef dus, nadat ik een andere redactie naast mij, had bijeengebracht, de zoogeheetene satiren, welke bij velen, die niets van de omstandigheden, waardoor zij ontstaan waren, wisten, destijds verontwaardiging hebben gewekt en die van den weeromstuit weer het gevolg hadden, dat de afgetreden redacteur, die de anderen had weten meê te krijgen, overal op ongerechtvaardigde wijze kwaad van mij spreken ging, en in veel lateren tijd, toen ik als reeds twintig jaren lang vreedzaam, als ook vroeger altijd, arbeidend in den Haag woonde, die manoeuvre hervatte in bladzijden die ik nooit onder oogen krijgen wou, omdat ik voelde, dat wat anderen er mij soms verontwaardigd met halve woorden over meedeelen wilden, dat zij waren gestegen uit een niet meer volkomen in orde zijnd brein, zooals dit laatste feit dan ook weldra bewaarheid te worden begon. Maar ik vergeef nu ten volle dien ongelukkigen stakker, nu hij ten slotte geheel omver gebuiteld vredig slaapt in de aard. Doch ik moet teruggaan, want het vooral over Gorter hebben. Mijn vriend Witsen had mij gemeld, dat een zijner zwagers, nu ik als de eenige van de vroegere redactie was overgebleven, den Nieuwen Gids weer herstellen wou in zijn ouden staat, maar zonder mij. Want in mijn plaats zou dan Gorter komen, dien men daartoe had aangezocht, en die toen zijn beslissing nog wat in beraad gehouden hebben zou. En ik als hierdoor opnieuw getergde, schreef spontaan de verzen uit mijn eersten bundel, waarin zijn naam te lezen valt. Die oogenblikkelijke drift spijt mij zeer, en ik maak aan zijn nagedachtenis mijn excuses want hij heeft als behoorlijk, | |
[pagina 439]
| |
immers volkomen zuiver en eerlijk mensch op dat aanbod afwijzend beschikt, zooals ik veel later toevallig vernam. En wat nu Gorter's geestelijken stand tegenover mijn werk betreft, waaraan Mevrouw Roland Holst een volzin in haar boek heeft gewijd: deze was eenigszins anders, dan zijzelf het schijnt te willen doen voorkomen in een onjuisten volzin dien zij zich op bladz. 52 ontslippen liet. Men leest daar namelijk: ‘Voor het werk, dat Kloos en Verwey in de eerste jaren van De Nieuwe Gidsbeweging hadden gemaakt koesterde Gorter groote bewondering.’ Zij schijnt hiermede aan te willen duiden, dat Herman geenerlei wil of vermogen tot waardeering van mijn veel meer rijperen want lateren geestlijken arbeid zou hebben gehad. Dit is echter een misvatting van deze voortreflijke Nederlandsche Walkure, maar die tengevolge van haar kalm-wild, doch soms wel een beetje wisselend temperament niet altijd en overal in geestlijk-intieme vriendschappelijke verhouding met Gorter heeft verkeerd. Want in het laatste deel van zijn Aanzijn, heeft Gorter eens gezegd tegen een goeden wederzijdschen vriend, tot wien ik sinds mijn 13e jaar - wij hebben geruimen tijd tezamen hetzelfde onderwijs genoten - in nimmer gestoorde hartelijke verhouding heb gestaan en die als zijn partijgenoot wel eens bij hem kwam: ‘Kloos blijft toch altijd maar onze grootste Dichter’. En ik verhef mij nu natuurlijk op dat oordeel van Gorter volstrekt niet, neen daar ik levenslang ernstig ben blijven werken en steeds een fijn-kritischen neus behield, ook voor mijn eigen psychische voortbrengselen heb ik mij gelukkig nog nooit laten verleiden, om aan den arbeid mijner ziel, zoomin als aan mijn menschlijke persoonlijkheid meer waarde toe te kennen dan die zij bezitten, maar wèl waag ik het half-schertsend om aan Mevrouw Roland Holst den niettemin ernstig-gemeenden raad te geven: Wéet eerst, en denk dan nog eens gedegen na, voordat gij eindlijk spreekt op stelligen toon. |
|