| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCXCII.
Hoe meer 'k, fijn-psychisch peinzend, rees, hoe wijder wierd 'k. Ik kreeg
Eindlijk een vredig Leven, waar 'k niet dwaas gesmaad word: Wazen
Omwaduwden mijn oogen soms wen onverhoeds zij lazen
Reeksen van woorden zonder eenge waarheid. Maar sterk steeg
'k Door gunst mijn's Achterzijn's, waarvoor 'k als jongen kalm reeds neeg
In steê van suf te volgen radder Lieden roddlen. Razen
Diep over schimpend liegen doe 'k sinds lang niet meer, en bazen
Over Banalen wóu 'k nooit, banend me eignen Weg, doch weeg
Ook nú nog soms veel averechtsche meeningen, verbazen
Stil blijvend me over malle redeneeringen, die leeg
Bleken van weten me en van denken. Als een knaap, veel Fasen
Doorleefde ik logisch reeds der eigne Ziel, die, nooit nog veeg
Gebleken, onbewust steeds voortschrijft in een hooge Extase
En peilen zal en zingen, totdat 'k eindlijk nederzeeg.
| |
| |
| |
DCCXCIII.
Eenvoudig, eenzaam, strijd en streef 'k, in wijde Mijmerij.
Zijnslang, als zuivre Zielskracht, staêg gehoond, ging 'k nooit laf klagen.
Mijn levende Onbewustheid duwt me en stuwt me en dies niets wagen
Ga 'k wat 'k stil voel, dat Zij niet wil. Vroom hield 'k mij vredig vrij
Van Heerschzucht, grissende Eerzucht. Streng volbreng 'k nog, diep en blij,
Wat door mijn sterksten Moed gedaan kan worden en dies dragen
Kon 'k alle Kwalen, Rampen, die door 't Aanzijn stadig jagen
En Broozren gingen delgen. Voor geen mensch was 'k kneedbre Klei.
Neen, diep-elektrisch, sta 'k nog sterk als staal. En dies al slagen
Dees zwaren Aanzijn's droeg 'k gelaten, al-volkomenst vrij
Gebleven steeds van lagen Lust, om anderen te plagen.
Lijk verste Geest mij zingt en zegt, steeds schrijf 'k, totdat 'k hier scheî.
'k Rees eens, om tegen-in het daaglijks zich herhalend zagen
Te wijzigen der Nederlandsche Letteren Getij.
| |
| |
| |
DCCXCIV.
In sommige uren 't al zie 'k plots klaar vóór mij, lijk 't bestond
In vroeger dagen, èlk ding wordt zoo duidlijk me of 't geschiedde
Heel kort geleên: 't bleef kalm bewaard en ongewild bespieden
Kan 'k dus, wat gansch vergaan scheen, in mijn Diepte. En 'k doe nu kond
Gezichten en gedachten uit mijn vreemden, verren Grond.
Och, steeds doorzoeft nog me alles, maar wen plotsling goede Lieden
Er mij naar vroegen wierd het niet bewust mij dra. Schaarsch bieden
Ging vroeger 't Zijn veel vreugd mij, maar gesloten bleef mijn mond.
'k Was nooit een Klaag-geest en wat andre menschen soms mij rieden
Of meldden, veelal nam 'k voor kennisgeving aan. Gezond,
Normaal en sterk, nu sta 'k nog, schoon zoovelen gingen vlieden,
Die vlotter alles deden. Krachtig werk ik nog en rond
Maar rustger schrijf 'k mijn Weten, waar men weinig van verstond,
Schoon 't schemerde me als kind reeds, dat opeens soms wierd luciede.
| |
| |
| |
DCCXCV.
Zing 'k van mijn Zelf? Welzeker. Ik alleen versta 't. Ik voelde
't Van binnen en van buiten vaak als kind, geheel lijk 't is.
Bleek, eenzaam, zweefde ik toen in 't Aanzijn, lijk een witte Visch,
Mystiek gehengeld, wreed omhoog uit diepste Zee. Vloed spoelde
Warm-heerlijk om mij heen beneên, maar hier 'k een beetje koelde
Gauw af, op 't kille Land, schoon 'k toch geen enklen oogwenk mis
De Macht, waar 't moet, mijn's Geestes Binnengloed te toonen. 'k Gis,
Als élk, nog naar 't Geheim dees Aanzijn's, schoon ik 't wijd doorvoelde
Naar alle zîj'n. Maar steeds daaronderdoor hoor 'k 't scherp gesis
Van niets bewust zich worden kunnenden rondóm mij. Wis,
Niets waar's bestaat hier, doch 'k vertrouw op 't Vreemde, dat doorzwoelt me
Van kindertijd en sterk mij houdt, daar 'k dikwijls in geglis
Ontsnapte aan sterktelooze Valschen. Half-verlegen stoelde
En stoel 'k nog op 't Inwendge Onweetbre, Dat mijn Oerbron is.
| |
| |
| |
DCCXCVI.
Als knaapje wit en schraal, haast nimmer sprekend, scheen 'k te mogen,
Eerlang vervaagd, naar 't door geen enkel mensch geweetne, wijken,
Terwijl 't arm lijf dan als alle andre menschelijke lijken
Terneergelaten zou vergaan. Broos scheen 'k, maar geen ging pogen
Mijn saaie Slankheid te versteevgen: uit mijn blauw-lichte oogen
Zag 'k steeds aandachtig alles aan: diskreet ging 'k nimmer prijken
Tegen een aêr met wat ik voelde en dacht. Soms te bezwijken
Scheen 'k me op mijn lange wandeltochten, maar dan plots weer vlogen
Nerveus mijn lange dunne beenen. 'k Leefde als schijnbaar-droge
Vlak-nuchtre Boy naar buiten, maar diep-in als achter Dijken
School 't Vreemde, wat 'k stil voel, mijn Zelf te zijn, dat scheemrend strijken
Thans nog langs allen blijft met logisch hyperpsychisch Pogen
Naar dat wat 'k eindlijk tot mijn vreedge Vreugde mocht bereiken:
Te leven stoïsch, psychisch breed in vriendelijk gedoogen.
| |
| |
| |
DCCXCVII.
Nu 'k naga heel mijn worstlen op dees wereld, vraag 'k me: is 't waard
Voor Ziel als mijne, om hier te toeven? En als speurend Wezen
Hoor 'k plots van binnen uit: ‘Ik zelf voel alles; 'k ging reeds lezen
(Toen nog onnoozel waart ge) met úw oogen, die vervaard
Nooit keken, daar 'k u dit verbood. Als geest ben 'k, op dees Aard
Geboren, uit een heel wat andre Sfeer en Streek gerezen.
Ik leef, en gij door Mij, dus laat ik nimmer doode Thesen
Door ú verkondgen. En uitvoerig heb 'k u steeds verklaard
Al wat moest doen ge, of hadt te schrijven, zoodat diep gestaard
Naar binnen hebt gij steeds, naar Mij, en vrij van aardsche Vreezen
Gij brengt omhoog dan, wat Ik eisch, dat ge als een zuiver vleeschen
En diep-in zielvol Sterver zult verkonden: och, uw aard’
(Ging voort mijn Ziel) ‘is eender met mijn diepen Wil, die baart
Al uw gebeuringen en heeft u trouw omhoog-geheschen.’
| |
| |
| |
DCCXCVIII.
De Bijenkorf des Levens, waar elk Vliegertje, op zijn tijd,
Me een grooter, kleiner Kwaad deed, onderwijl ik werkte, schijnen
Mij kan, een enklen keer, gezellig. 'k Ben geen Heinrich Heine,
Die scherp haast alles steeds bezag want koel zich had gewijd
Aan 't juist begrijpen van zijn Mindren. Och 't diepst Onderscheid
Tusschen zijn altijd heel gemakkelijke Kunst en mijne
Is dat wij wèl, fijn-lachend, loopen ieder langs zijn lijnen,
Heel sterk-getrokkne, maar dat Hij, als Geest, in vlot geglijd,
Vloog vlug veelal van 't één naar 't aêr oplettend. Zelf ik beid
Met diepst verlangen, sinds mijn jeugd, 't Moment, dat 'k, heel mijn dreinen
Verliezend, bei mijn armen uitstrek naar 't Oneindge, om 't Mijne
Te voelen stil vervloeien in 't Al-Eene, Dat niet lijdt.
Doch lang nog, meen 'k, zal 'k moeten denken hier, totdat 'k eens scheid,
En in 't Onkenbre, als stil-mystieke Sterke, ga verdwijnen.
|
|